Het 'tehuis voor behoeftige meisjes’ in Sint-Juliaan

In het weeshuis van Sint-Juliaan, officieel een ‘tehuis voor behoeftige meisjes’, verbleven bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een 50-tal weesmeisjes.

Op 20 oktober 1914, daags na ‘Schuwe maandag’, werden het klooster, de school en het weeshuis in Sint-Juliaan ontruimd. Een deel van de wezen kon bij hun familie ondergebracht worden.  De 22 overige meisjes konden niet tijdig weggebracht worden en vluchtten samen met de zusters naar Sint-Jan-ter-Biezen (Watou).
De groep bleef daar ongeveer een half jaar, een tijd in het klooster (net als het klooster van Sint-Juliaan een afdeling van ‘de Paulinen’ van Kortrijk) en een tijdje bij enkele gezinnen in Watou.

Camille Delaere, de toenmalige pastoor van de Ieperse Sint-Pietersparochie, zocht in het voorjaar 1915 een veiliger vluchtoord.
Hij kreeg een kasteel in Wisques ter beschikking (de huidige Abbaye Saint-Paul, ten westen van Saint-Omer).
Deze locatie was verder van het front verwijderd en dus veiliger.  Er was echter één voorwaarde aan verbonden: de zusters van Sint-Juliaan moesten ook andere oorlogswezen en vluchtelingenkinderen opnemen.
Enkele maanden later verbleven er reeds een 130-tal kinderen.
Daarmee werd het vroegere ’tehuis voor behoeftige meisjes’ in Sint-Juliaan wellicht de allereerste schoolkolonie van de Eerste Wereldoorlog!

Schoolkolonie Wisques Sint-Juliaan Eerste Wereldoorlog
Colonie Scolaire Orphelinat Belge de Wisques

Over de schoolkolonie te Wisques zijn weinig directe informatiebronnen.
Ook in het archief van de kloosterorde, vinden we maar weinig terug.
De zusters Paulinen uit Sint-Juliaan hadden in Wisques waarschijnlijk vooral een ‘dienende rol’, terwijl de eigenlijke beslissingen aanvankelijk boven hun hoofd werden genomen in het kader van de Aide Civil Belge, weliswaar vanuit en met goede bedoelingen en véél goede wil.
Ik vermoed dat de zusters ’s avonds té moe waren om nog veel te noteren.  Met z’n achten nagenoeg 130 kinderen ‘bezig houden’, 24/24 en 7/7 en voor álles te moeten instaan, moet een héle opdracht geweest zijn.

Herhaaldelijk verwijst de oprichter van het weeshuis in Wisques, Camille Delaere, in zijn nota’s naar een ‘Verslagboek Wisques’.  Voor ons onderzoek naar de schoolkolonie van Wisques zou dit verslagboek uiteraard héél interessant zijn.  Ik ben er dan ook al tientallen jaren naar op zoek, maar het komt maar niet boven water.  Wie het mij alsnog kan aanbrengen, mag rekenen op een zéér uitgebreide maaltijd met bijhorende uitstékende wijn 🙂 !

Welke bronnen zijn er dan wel waaruit we iets kunnen sprokkelen over het leven in de kolonie van Wisques?
Er zijn een aantal gepubliceerde dagboeken die door drie belangrijke betrokkenen zijn bijgehouden.

– Een eerste belangrijke bron over die tijdsperiode zijn de nota’s in de dagboeken van de oprichter van het weeshuis te Wisques: Camille Delaere.
Camille Delaere hield heel wat aantekeningen bij over deze hele periode.
Het eerste deel is haastig en in het Frans neergeschreven, ‘in stukken en brokken’. Het beschrijft de periode vanaf het uitbreken van de oorlog tot het moment dat hij niet meer in Ieper mocht verblijven na de gasaanvallen en een tijd later Wisques zijn uitvalsbasis wordt tot het einde van de oorlog.
Dan begint hij aan het tweede deel van zijn dagboek.  Die nota’s zijn netter en gestructureerder geschreven en in het Nederlands. Zijn leven wordt iets minder gejaagd en ook een stuk veiliger.  In dat tweede deel van zijn dagboek schrijft hij over het leven in Wisques en zijn talrijke tochten naar Ieper en de zone achter het front waarbij hij maar blijft doorgaan met redden van wat er nog te redden valt.
Deze twee delen werden in de tweede helft van de jaren 1970 gepubliceerd door Jozef Geldhof, in zijn reeks ‘Oorlogsdagboeken over Ieper (1914-1915)’ voor de Genootschap voor Geschiedenis – Brugge.

– Notities genomen in dezelfde periode en over dezelfde feiten, maar reeds uitgegeven in 1918 (!) door een uitgeverij in Rouen, kunnen we nalezen in ‘Journal d’une soeur d’Ypres, Octobre 1914 à mai 1915’, het verslag van Zuster Margriet-Marie van de Zusters van Maria in de Rijselstraat te Ieper (véél beter gekend als ‘de Lamotjes’).  André Gysel heeft het dagboek van Zr. Margriet naar het Nederlands vertaald en in 2002, 84 jaar na de oorspronkelijke uitgave, opnieuw uitgegeven bij de Uitgeverij Snoeck-Ducaju&Zoon onder de titel ‘Oorlogsdagboek Ieper 1914-15  Zuster Margriet-Marie’.
In haar dagboek noteert Zr. Margriet héél secuur wat er gebeurt.  Een andere betrokkene, Winthrop Young (zie hieronder), schrijft daarover [vertaald uit het Engels]: “Haar snelle oogopslag en haar goed geheugen hielpen haar om trouw te noteren waar iedereen stierf of haastig begraven werd tussen ruïnes en binnenhofjes.  “Velen zullen dit later willen weten“, wist ze me te vertellen.”
En gelijk heeft Zr. Margriet! Dank zij haar nauwkeurige notities kunnen we enkele meisjes van Wisques een naam geven en komen we iets meer over hen te weten.

– Een derde gepubliceerde getuigenis is dat van Geoffrey Winthrop Young, een gewetensbezwaarde die in de regio Ieper als commandant van de vrijwilligersorganisatie Friends’ Ambulance Unit dienst kwam doen tijdens het eerste deel van de oorlog. In 1953 schreef hij zijn oorlogservaringen uit de Eerste Wereldoorlog neer in ‘The Grace of Forgetting’.
Zijn verslag is meer algemeen, zonder de gedetailleerde timing die we vinden in de dagboeken van Camille Delaere en van Zr. Margriet.  Door de drie dagboeken echter naast mekaar te leggen, kunnen we de gebeurtenissen die Young beschrijft, toch in de tijd gaan plaatsen.
Young schrijft zijn verhaal bijna 40 jaar na de feiten en dus meer van ‘op afstand’.  Toch blijkt zijn grote waardering en diepe vriendschap voor bovenstaande andere twee betrokkenen, Camille Delaere en Zr. Margriet!

Maar ook uit nota’s van andere, niet-uitgegeven dagboeken, kunnen we één en ander halen.

– Zo zijn er bv. de notities van Colin Rowntree.
Colin Rowntree was 23 jaar en net getrouwd. Hij had één maand opleiding ‘eerste hulp’ achter de rug toen hij als onbezoldigd vrijwilliger in dienst trad van de The Friends’ Ambulance Unit. Rowntree reed tussen oktober 1914 en april 1916, net als enkele andere ambulanciers in opdracht van Aide Civile Belge, dagelijks rond in de Belgische en Franse Westhoek om dokters, personeel, zieken, gekwetsten, kinderen, vluchtelingen of goederen te vervoeren.
Zo vervoerde hij geregeld bovenstaande betrokkenen van her naar der en zo komen we ook weer iets te weten over wat er bv. in Wisques gebeurde.

– Ook de Gravinnen Maria van den Steen de Jehay (Voorzitster van de Aide Civil Belge) en Louise d’Ursel (Eveneens ACB met vooral het luik ‘Schoolkolonies’ en ‘Kantschool’) hielden notities bij.  Ook deze zijn niet gepubliceerd maar werden in het kader van enkele scripties wel geconsulteerd en zo zijn ze ook voor ons onderwerp informatief.
– ‘Gezondheidszorg in de onbezette Westhoek tijdens Wereldoorlog Eén : casestudy: het Elisabeth-hospitaal te Poperinge‘.  De masterscriptie (2008) van Charlotte Jacobs.
‘Soms genezen, dikwijls verlichten, altijd troosten’  Belgische verpleegsters tijdens de Eerste Wereldoorlog.  De masterscriptie (2017) van Luc De Munck

We beschikken ook over enkele getuigenissen van kinderen die ‘Wisques’ meegemaakt hebben.
– Zo is er bv. Jozef Luyssaert, geboren op 30 januari 1915 in Oost-Vleteren.  Zijn moeder stierf twee weken later op 16 februari, wellicht aan de gevolgen van buiktyfus.  Drie maanden later wordt de kleine Jozef, samen met zijn zusjes Madeleine (5), Marie-Jeanne (4) en Agnes (2) met een auto van de Friends’ Ambulance Unit door Comtesse Louise d’Ursel in Oostvleteren opgehaald om naar de veiliger omgeving van de kolonie van Wisques overgebracht te worden.  Hij overleeft bijna niet.  Doordat hij bij zijn geboorte nauwelijks borstvoeding had gekregen, kreeg hij koemelk als vervanging en reageert daar allergisch op.  Op 20 september 1915 is hij al ongeveer acht maanden oud en weegt hij 2,600 kg.  Hij wordt er heel bijzonder verzorgd door juffrouw Philomène Menten (een kleuteronderwijzeres uit Ieper, lid van het Ieperse Rode Kruis en ondertussen hoofdverantwoordelijke voor de crèche in Wisques).  Philomène houdt Jozef in leven met karnemelk en chocolade (op aangeven van een Britse legerarts).  Philomène zou ongehuwd blijven en Jozef werd als het ware haar zoon.  Later werd Jozef, net als zijn ‘pleegmoeder’, ook onderwijzer en Jozef heeft alles over zijn bewogen jeugd netjes bijgehouden!  Via Jozefs zoon Jan kunnen we ook dankbaar van die informatie over Wisques gebruik maken.

– Jaren geleden kreeg ik ook wat documenten i.v.m. de zusjes Julia (°1898), Jeanne (°1903) en Paula (°1906) Vanhaverbeke uit Kortrijk.  Hun mama was overleden en ook zij komen terecht in de kolonie van Wisques bij hun grote zus en ook letterlijk ‘Zuster’: Zr. Marie-Scholastique (Maria Vanhaverbeke °1893).

– Een heel leuke bron van informatie was Adronie Boudry, geboren in Geluveld op 7 oktober 1899.
Begin de jaren 1980 was ik opzoekingen gaan doen in de archieven van de abdij in Wisques en had daar mijn telefoonnummer achtergelaten.  Enkele jaren later krijg ik een telefoon van iemand die zegt dat haar tante mij eens zou willen spreken.  Die mensen komen af en Adronie, toen al van een zeer gezegende leeftijd maar nog uiterst helder van geest, begint te vertellen.  Ze was nog één keer met haar familie willen teruggaan naar Wisques, ze hadden daar mijn contactgegevens gekregen en nu kon ze eindelijk eens haar verhaal doen aan iemand die écht geïnteresseerd luisterde 🙂 : hoe ze met haar zusjes in Wisques terecht kwam en haar broertjes in Wizernes en hoe haar moeder later, tijdens haar vlucht gewond raakte en verzorgd werd in het hospitaal van Poperinge, in het hospitaal aangesproken wordt door de Comtesse d’Ursel met de vraag of zij voor kinderen kan zorgen.  Enkele dagen later start haar ma Sidonie Lowagie als helpster in de crèche van Wisques.  Op de foto’s is zij duidelijk herkenbaar want de enige die geen Rode Kruis-kenteken draagt van verpleegster.
Gelukkig had ik bij Adronie’s bezoek ook nog helderheid van geest om snel een cassette-recorder en twee cassetjes uit te halen om alles wat ze vertelde op te nemen ‘voor later’.

Ooit is Ghislain Kuyle, voormalig directeur van de kunstacademie in Poperinge (mét bijhorende kantschool), in dat kader gestart met een website ‘Kantwerk’, verwijzend naar één van de activiteiten van het Aide Civile Belge die materiaal bezorgde aan de Poperingse kantwerksters met de bedoeling dat die hun kantwerk konden laten verkopen door de ACB om op die manier een vorm van inkomen te hebben.  Voor de vrouwen die tijdens de oorlog in Poperinge bleven wonen, waren er immers maar weinig bronnen van inkomsten: meehelpen in de militaire wasserijen die kledij van militairen in orde brachten, een café open houden waar militairen op rust terecht konden, kantkloswerk produceren en vervolgens verkopen, en prostitutie.
Een andere activiteit van de ACB was de kolonies van Wisques en Wizernes financieel en materieel draaiend houden en via de Friends’ Ambulance Unit ook andere kolonies ondersteunen.  Het luik ‘kantwerk’ op de website werd bijgevolg een flink uit de kluiten gewassen website over schoolkolonies tijdens de Eerste Wereldoorlog.

Het is bijzonder moeilijk om door het bos nog de bomen te blijven zien als we het hebben over ‘schoolkolonies’ tijdens de Eerste Wereldoorlog…
De eerste ‘kolonies’ werden in het voorjaar 1915 opgericht op privé-initiatief en met privémiddelen, vervolgens financieel en materiaal gesteund door meestal nieuw opgerichte hulporganisaties.  Enkele maanden later volgde de Belgische overheid…
Tegen het einde van de oorlog waren er tientallen kolonies, de meesten in Frankrijk…
Hieronder een poging tot overzicht.

  • De allereerste organisatie die zorgde voor twee kolonies was de Aide Civile Belge
    • De Aide Civil Belge was een samenwerkingsverband tussen enerzijds 3 dames uit de adel: Maria van den Steen de Jehay, Louise d’Ursel en  Valentine Terlinden en anderzijds de ‘Friends Ambulance Unit’.
    • 16 maart 1915: tijdelijke opvang in de St. Sixtusabdij in West-Vleteren
    • 25 maart 1915: de meisjes en baby’s krijgen een opvang in Wisques
    • 7 mei 1915: gevolgd door de jongens in Wizernes
  • l’Oeuvre des Enfants des Flandres / Kinderen van Vlaanderen / Children of Flanders Rescue Committee
    • Edith Wharton ging in april 1915 de uitdaging aan om kinderen uit de Westhoek in groep op te vangen en richtte op 2 mei 1915 The Children of Flanders Rescue Committee (Oeuvre des Enfants des Flandres / Kinderen van Vlaanderen) op.
    • 27 april 1915: weeskinderen uit twee instellingen in Poperinge komen aan in Parijs om de volgende maand te verhuizen naar École Brazillier in Sèvres en Le Nid in Montigny-sur-Loing.
    • 18 mei 1915: het eerste, door de Belgische regering, georganiseerde treinkonvooi kwam in Parijs. Die kinderen werden ondergebracht in de schoolkolonies van Garches, Champlan en te Parijs aan de rue de la Santé.
    • Gevolgd door nog een vijftal andere kolonies in Frankrijk
  • l’Oeuvre des Enfants de la Frontière / Kinderen van de Grens
    • De werkzaamheden van het ‘Comité Franco-Américain’ werden begin augustus 1914 in New York gestart als tijdelijke hulp voor vluchtelingen uit de door de oorlog getroffen gebieden. De hulporganisatie kreeg een permanenter karakter naargelang de oorlog vorderde, hulp noodzakelijker werd en ook kinderen uit enkele regio’s zoals de Elzas en de Westhoek werden opgevangen.
      Samen met het Franse Rode-Kruis werden daarna een vijfentwintigtal schoolkolonies en een sanatorium voor honderden Belgische en Franse kinderen opgericht.
    • Gravin Louise d’Ursel (Aide Civil Belge) was in april 1915 verantwoordelijk voor het overbrengen van kinderen uit Proven en Watou naar Versailles.
    • Gevolgd door 25 andere lokaties
  • Le Foyer Ecossais
    • Door Le Foyer Ecossais werden meer dan duizend kinderen naar Zwitserland overgebracht en in gastgezinnen geplaatst via het Comité Central Suisse en richtte de Rockefeller Foundation een aantal schoolkolonies op.
    • 15 juni 1915: Schoolkolonies in Zwitserland Comité Central Suisse -l’Oeuvre d’Hospitalation des Refugiés Belges
    • 23 september 1916: Schoolkolonies van Rockefeller Foundation en Comité de Fribourg in Zwitserland
  • Les Enfants de l’Yser – Kinderen van de IJzer
    • Colonies Scolaires Belges was de benaming van schoolkolonies die uitsluitend onder de bevoegdheid van het ministerie van Binnenlandse Zaken werden opgericht. Ze vertegenwoordigden ruim het grootste aantal vestigingsplaatsen in Frankrijk. Eén instelling, Rossières, lag in Zwitserland
    • 20 mei 1915: een schoolkolonie voor jongens in Garches
    • 21 mei 1915: in Champlan
    • 23 mei 1915: schoolkolonie voor meisjes aan de Rue de la Santé In Parijs.
  • De Koninginnescholen
    • 15 augustus 1915: Schoolkolonie Wulveringem voor meisjes
    • 2 september 1915: Schoolkolonie Wulveringem voor jongens

In Frankrijk werden de schoolkolonies meestal ingericht in kastelen, oude scholen, hotels, boerderijen of leegstaande kloosters en fabrieksgebouwen die men in bruikleen kreeg of huurde.
De kolonie-kinderen kregen er de roepnaam ‘Kinderen van de IJzer’, in Zwitserland werden kinderen die in de eerste fase bij gastgezinnen werden opgevangen ‘Kinderen van de koningin’ genoemd. In een tweede fase werden een 500-tal kinderen in de Zwitserse schoolkolonies ‘Rockefellers’ genoemd.

Ondanks de bedoeling om de schoolkolonie voor jongens in Westvleteren te organiseren, besloot de organisatie ‘Aide Civile Belge’ om een 40-tal jongens over te plaatsen naar Wizernes, op enkele kilometers van de kolonie in Wisques.

Op 7 mei 1915 startte de kolonie onder bestuur van de aalmoezenier en bestuurder Joseph Dilger en zuster Godelieve van het Ieperse weeshuis langs de Meenseweg, in de volksmond ‘De Sloetse’ genoemd naar de uniformmuts die de jongens er droegen en die deed denken aan pantoffels.  Over de Overste Godelieve noteert Winthrop Young in zijn ‘The grace of forgetting’ [Vertaald]: “… en een meesterlijke oude Eerwaarde Moeder Godalieve, die de reputatie had zelfs ‘jonge mannen die een puinhoop van het huwelijk hadden gemaakt’ te kunnen managen, werd aan het hoofd van de jongensschool gezet.”

In het midden van het dorp, aan de voet van enkele lage heuvels, was een onderkomen gevonden in twee dicht bij elkaar gelegen gebouwen met een ruime tuin.
Het aantal jongens steeg in de daaropvolgende weken tot 75. De neef van E.H. Dilger, priester Joseph Carreer, werd aangesteld als administratief medewerker van de schoolkolonie. Ze werden bijgestaan door een aantal zusters uit Gits (orde Saint-Vincent-de-Paul).

Veel aandacht werd ook geschonken aan een praktische opleiding van de oudere jongens.  Winthrop Young schrijft dat Camille Delaere al in Wizernes zorgde dat er bekwame werkers zouden klaar staan om Ieper herop te bouwen.

Bovenaan de heuvel stond een klooster omringd door een park waar een trainingsschool voor Britse en Amerikaanse officieren lag. Iedere dag trokken de kinderen naar de top van de heuvel om de broodresten van de ontbijttafels op te halen waarmee de zusters een lekker gerecht klaar maakten.

De kolonies van Wisques en Wizernes waren beide opgestart op initiatief van Camille Delaere onder de koepel van de Aide Civil Belge met de gravinnen Maria van den Steen de Jehay en Louise d’Ursel.  Hierdoor waren er nauwe banden tussen beide kolonies die slechts enkele kilometers van mekaar lagen. Veel zusjes verbleven in Wisques en hun broers in Wizernes.  Geregeld (maandelijks) gingen de kinderen in groep bij wijze van ‘uitstap’ op bezoek bij mekaar.  Ook waren er enkele gezamenlijke feesten.

Om veiligheidsredenen verhuisden op 31 mei 1918 alle 74 kinderen uit de kolonie van Wizernes met de zusters naar Joué-lès-Tours waar ze het kasteel La Chaumette ter beschikking kregen. HetAmerikaanse Rode Kruis financierde de verplaatsing en de inrichting van deze nieuwe vestigingsplaats. Bestuurder Camille Delaere weigerde voordien een aanbod van de Belgische overheid om de kinderen over te plaatsen naar Loudun.
In Joué-lès-Tours bleef zuster Godelieve verantwoordelijk voor de dagelijkse werking.

Personen en instanties die betrokken zijn in de kolonie van Wisques

Wie was betrokken in de kolonie van Wisques?

De tabbladen hieronder handelen niet meteen over de kolonie van Wisques zelf, maar illustreren wél de situatie waarin de onmiddellijke betrokkenen leefden en werkten tijdens het eerste halfjaar van de oorlog en onder welke omstandigheden de kolonie van Wisques ontstaan is..

Dé persoon die wellicht het meest verbonden is aan/met de kolonie van Wisques is Camille Delaere…

Hij werd in 1860 geboren in Hulste als zoon van hovenier Désiré Delaere en naaister Hendrika Vromman.  Hij had o.a. twee zussen (Elodie en Valentina) die kloosterzuster werden en een broer Joris die ook priester werd.

Na zijn lagere school trekt hij naar het Sint-Jozefcollege te Tielt waar hij primus wordt.
Daarna gaat het naar het Klein Seminarie van Roeselare waar hij opnieuw heel goede resultaten haalt.
De weg ligt dus open naar het Groot Seminarie in Brugge waar hij drie jaar verblijft, waarna hij theologie gaat studeren in Leuven waar hij in 1888 zijn licentiaatsdiploma in de Godgeleerdheid behaalt.  Tussendoor was hij er 2 jaar subregent in het Sint-Pauluscollege.
Hij krijgt een lesopdracht in de retorica van het St.-Amandscollege in Kortrijk waar hij na vijf jaar reeds principaal van wordt.  Hij is dan amper 33!

Op 12 maart 1908 wordt hij benoemd tot pastoor van de Sint-Pietersparochie in Ieper.
Hij start er vrijwel meteen met de restauratie van ‘zijn’ kerk.  Die werken zijn nog aan de gang als in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbreekt.

Enkele maanden later barsten de gevechten in de Westhoek los, een groot deel van de bevolking vlucht uit de regio.  In sommige dorpen moet iedereen de benen nemen omdat er daar effectief gevochten wordt, Ieper wordt vanop afstand door de Duitse artillerie bestookt.  Een deel van de Ieperse bevolking vlucht daarom tijdens ‘De eerste slag bij Ieper’ (19 oktober – 22 november 1914). Sommigen van hen keren daarna weer terug naar de stad omdat de gevechten over lijken te zijn.

Delaere wordt door Stoffel, een vrijzinnige, gevraagd om toe te treden tot het ‘Comité Provisoire’, dat de noden van de beschoten stad bereddert in afwezigheid van het stadsbestuur.  Hij zal zich dag en nacht ten dienste stellen van de stad, haar burgers en haar kunstschatten.
In de eerste oorlogswinter breekt een zware tyfusepidemie uit.  Veel burgers sterven er aan, zonder behandeling, omdat ze zich verborgen houden uit vrees om naar Frankrijk geëvacueerd te worden, anderen krijgen een eerste verzorging in de leegstaande gebouwen van het psychiatrisch ziekenhuis H. Hart langs de weg naar Poperinge.  Het hospitaal van Ieper zelf, dat uitgaf op de Grote Markt, kan dan al niet meer gebruikt worden wegens té dicht bij het front.

In die hele periode verricht Delaere, samen met een aantal andere vrijwilligers zoals Zuster Margriet en enkele burgers en in samenwerking met de ‘Friends Ambulance Unit’ hels werk dat bestaat uit een combinatie van taken: verzorgen en evacueren van gewonden, redden van kunstschatten uit de Ieperse kerken, opsporen met ‘Search Parties’ van tyfusslachtoffers, inbreken in huizen waarvan de gevluchte eigenaars hem per brief vragen om in die kelder ‘dit’ te gaan ophalen of in die tuin ‘dat’ te gaan opgraven…

Op een bepaald moment is hij zodanig vermoeid dat hij van een wagen valt en een schouderletsel oploopt.  Uiteraard laat hij dit niet behandelen.  Het komt enkele weken later in orde wanneer hij in een gat kruipt waarvan hij denkt dat het de toegang tot een kelder is.  Het blijkt echter een waterput te zijn waar hij niet meer zelf uit raakt.  Hij roept tot twee helpers hem horen en hem aan zijn armen terug omhoog trekken.  Daardoor wordt alles in zijn schouder weer ter plaatse getrokken en het schouderletsel is opgelost!

Tussendoor start hij eind maart 1915 in Noord-Frankrijk twee ‘schoolkolonies’ op: in Wisques voor meisjes en in Wizernes voor jongens. “Comme il a été dit plus haut, le 26 mars 1915, un petit groupe échappe des bombardements et se réfugie à St. Jean Wattou-lez-Poperinghe, vint prendre possession du «Grand Château» de Wisques”.

Op 22 april 1915 barst ‘De tweede slag bij Ieper’ los (22 april 1915 – 25 mei 1915).
Dát is meteen het sein voor de overgrote meerderheid van de nog aanwezige burgers (een 6000-tal?) dat het nu voor hen genoeg is geweest.
Begin mei 1915 verblijven er nog maar slechts een 30 à 40 burgers meer in Ieper, waaronder ‘natuurlijk’ Delaere.
Het front schuift enkele kilometers dichter naar Ieper toe.  Ook het noodhospitaal in het H. Hart wordt geëvacueerd.  De patiënten worden overgebracht naar het hospitaal van Poperinge tot dit ook te onveilig wordt waarna er een nieuw noodhospitaal wordt ingericht in ’Château d’Hondt’ waar in de tuin naast en achter het kasteeltje later ‘Poperinghe Old Cemetery’ ontstaat.  Het nieuwe noodhospitaal krijgt de naam van de Belgische koningin: Elisabeth.  Er zullen zowel burgers als militairen verzorgd worden en is dan de enige hospitaalvoorziening voor burgers die in de hele Zuidelijke Westhoek overschiet.

Op 9 mei 1915 krijgt Delaere het bevel van de Britse militaire ‘Town Major’ dat hij, samen met het handvol andere achtergeblevenen, definitief Ieper moet verlaten.
Hij vindt voorlopig onderdak in Poperinge van waaruit hij toch nog bijna dagelijks terugkeert naar Ieper, om er telkens eerst naar het gevangenisgebouw te trekken om er een ‘permisstempel’ te gaan vragen bij de Town Major, om daarna zijn ‘werk’ in Ieper voort te zetten.

In die periode krijgt hij twee belangrijke eretekens:
Op 2 augustus 1915 wordt hij om 6u.15 ’s morgens per ‘snelschrift’ (voorloper van onze SMS) naar Lo gesommeerd.  Hij moet er zijn tegen 9u.00!  Er wordt niet bij vermeld waarom.  In Lo speldt de Franse president Poincaré hem, in aanwezigheid van Koning Albert, het ‘Kruis van het erelegioen’ op.  Koning Albert maakt er de opmerking dat het hem verwondert dat Delaere niet naar De Panne is gekomen om er zijn Ridderkruis in de Leopoldsorde op te halen.  Dit wordt op 17 augustus 1915 in orde gebracht wanneer hij door een auto van ‘het hof’ wordt opgehaald in Poperinge om in De Panne gezellig te gaan noenmalen met Koningin Elisabeth, Koning Albert, Prins Leopold en nog enkele belangrijke personen.
Op de officiële groepsfoto’s die in Wisques genomen zijn, draagt Delaere telkens de medailles.

Vanaf eind oktober 1915 wordt Wisques een permanenter verblijfplaats voor Delaere:
“28.10.1915.
Donderdag. Nog eens naar Wisques. Eindelijk zijn de papieren van E.H. Declercq in regel. Hij vertrekt naar de scholen van de Koningin te Wulveringhem. Ik blijf in zijn plaats. Dat stille leven komt zo vreemd voor: ’t waait en ’t regent.
In ’t schuifelen van den wind meen ik het schuifelen der bommen te ontwaren. Hoe stichtend het gezang der kinderen, het antwoorden aan de gebeden der H. mis, de algemeene communie onder de mis. Een andere wereld !”

Zijn hoofdbezigheid is nu Wisques en Wizernes.  Meer hierover in de pagina over Wisques.
Minder regelmatig, maar toch nog geregeld, trekt hij toch naar Ieper, afhankelijk van wanneer hij vervoer vindt en van wanneer hij al dan niet zijn stempel krijgt om de stad binnen te mogen.

Op 11 november 1918 noteert Delaere in zijn dagboek enkel “Wapensilstand! Vrede! ’t Vaderland vrij! Leve België!”
Precies een week later trekt Delaere, samen met de Ieperse Deken De Brouwer, naar Brugge.  Zo ziet hij voor de eerste keer in jaren de regio aan de andere kant van Ieper…  “Er is geen spoor meer te vinden van de vroegere zoo bloeiende dorpen Boesinghe, Langemarck, Poelcapelle, Westroosbeke, St.-Jan, St.-Julien. … Niets ontwaren wij dan waterputten, doorschotene loopgrachten, schuilplaatsen, versterkingen in beton.  Wat tanks en kanonnen, veel obussen en schietgerief en ijzer- en prikkeldraad.”

“Den woensdag 12en (nvdr 12 februari 1919) noemt Mgr. De Bisschop mij Deken van Yper, Kanonik, en zijne afgeveerdigde tot herstel van den eeredienst in ’t verwoeste deel van West-vlaanderen.  ’t Is tegen al mijne verlangens, doch ‘fiat’ al wat God wilt.”

Camille Delaere hield heel wat aantekeningen bij over deze hele periode.
Het eerste deel is haastig en in het Frans neergeschreven en ‘in stukken en brokken’. Het beschrijft de periode vanaf het uitbreken van de oorlog tot het moment dat hij niet meer in Ieper mocht verblijven na de gasaanvallen.
Zijn tweede deel is netter en gestructureerder geschreven en in het Nederlands.  Daarin schrijft hij over het leven in Wisques en zijn talrijke tochten naar Ieper en de zone achter het front waarbij hij blijft doorgaan met redden wat er nog te redden valt.
Deze twee delen werden in de tweede helft van de jaren 1970 gepubliceerd door Jozef Geldhof, voor de Genootschap voor Geschiedenis – Brugge.

Het derde en laatste deel begint op 12 februari 1919, de datum waarop hij benoemd wordt tot deken van Ieper en gelast wordt ‘met het stichten van posten en benoemen van priesters in het verwoeste deel van het bisdom’, hij wordt m.a.w. de kerkelijk verantwoordelijke voor de heropbouw van de hele verwoeste Westhoek.
Dit deel is al heel snel nog maar nauwelijks leesbaar: je ziet en leest in zijn handschrift letterlijk hoe hij zich de volgende bijna 10 jaar van zijn leven bijna doodwerkte.
Dit deel werd nog niet gepubliceerd, vermoedelijk door de heel moeilijke leesbaarheid van de nota’s.  Een uitdaging voor iemand?

Hij vraagt in 1928 om ontheven te worden van zijn opdracht en verhuist naar Sint-Andries Brugge, naar het weeshuis dat hij er oprichtte na de wapenstilstand en waar de weesmeisjes, samen met de zusters eind maart 1920 een nieuw onderdak vonden.
Hij vindt er een echte thuis waar hij overlijdt op 18 december 1936.  Nieuwe oorlogswolken zijn zich dan ondertussen wéér aan het vormen boven Europa…

Hij ligt begraven op het kerkhof van Sint-Andries, zijn hoofd tegen de omheiningsmuur van het domein van het St.-Camillus dat hij zelf oprichtte, naast het achterpoortje van het domein en op slechts enkele meters van het perk dat voorbehouden werd voor de zusters die werkzaam waren in het tehuis en waarvan de oudsten ooit in het weeshuis en klooster van Sint-Juliaan gestart zijn en die hem op handen droegen.

Belangrijke noot:

Herhaaldelijk verwijst Camille Delaere in zijn nota’s naar een ‘Verslagboek Wisques’.  Voor ons onderzoek naar de schoolkolonie van Wisques zou dit verslagboek uiteraard héél interessant zijn.  Ik ben er dan ook al tientallen jaren naar op zoek, maar het komt maar niet boven water.  Wie het mij alsnog kan aanbrengen, mag rekenen op zeer uitgebreide maaltijd met bijhorende uitstekende wijn!

Veel van onderstaande info komt uit de masterscriptie “Jacobs, Charlotte. Gezondheidszorg In De Onbezette Westhoek Tijdens Wereldoorlog Eén : Casestudy: Het Elisabeth-hospitaal Te Poperinge. 2008.”

De inhoud hieronder heeft niet meteen direct te maken met de kolonie van Wisques zelf, maar illustreert wél de situatie waarin Camille Delaere en anderen leefden en werkten tijdens het eerste halfjaar van de oorlog.

Bij dit thema zijn er twee namen die niemand uit het Ieperse niet kent: Zuster Margriet en Pastoor Camille Delaere.

Deze twee religieuzen zullen als laatste burgers op 9 mei 1915 de stad verlaten onder uitdrukkelijke dwang van de militaire overheid. Vóór hun vertrek hebben zij zich dag en nacht én met risico op het eigen leven ingezet om mensen te redden, maar ook Ieperse kunstschatten trachten zij in veiligheid te brengen.

Aangezien het stadsbestuur al snel vertrokken was bij het begin van het geweld, namen burgers zelf het heft in handen en richten ze op 9 november 1914 het „Comité Provisoire‟ op waarvan Arthur Stoffel voorzitter is. Delaere is één van de actiefste leden van het comité. Dit comité zal instaan voor de bevoorrading van de stad, steun aan behoeftigen, toezicht op onbewoonde huizen en het blussen van branden.

Het grootste deel van hun tijd brengen pastoor Delaere en zuster Margriet echter door met het ophalen en verzorgen van gewonden en zieken. Zuster Margriet was kloosterzuster bij de Lamotte-orde (Zusters van Maria) welke haar klooster had in de Rijselstraat. Zij gaf er les in de lagere school die op 22 oktober 1914 gesloten wordt. Meteen na de sluiting worden de schoollokalen, net als vele andere gebouwen in de stad, ingericht als lazaret. Op diezelfde 22ste oktober maakt zij melding van de eerste gewonden in de school: 300 Britse militairen. De burgergewonden in de school worden naar het klooster overgebracht waar zij verzorgd worden door dokter Dieryckx. De zusters zijn echter op verschillende locaties actief want zuster Margriet maakt nota’s over de verzorging van Franse gewonden in de stedelijke meisjesschool samen met twee zwartzusters. Men mag zeker niet vergeten dat deze zusters absoluut niet opgeleid waren als verpleegsters. De verschrikkingen die hier getrotseerd moeten worden, zijn niet te onderschatten. “Met een haakpen haalde ik zelf een shrapnelscherf uit de arm”, noteert zuster Margriet op 20 december, de dokters van de Friends Ambulance Unit hadden net de stad verlaten.

Via haar werk als manusje-van-alles en als rechterhand van pastoor Delaere (Sint-Pietersparochie) komt zij in contact met Geoffrey Winthrop Young van de Friends’ Ambulance Unit, die zij aanvankelijk als een „Quakersekte‟ beschouwt.
De Friends zullen hun hoofdkwartier in de stad inrichten in het „Convent Marie‟ (het klooster van Zr. Margriet), met dokter Jack Rees als hoofdgeneesheer. De keuken van het klooster wordt hun „out-patient station‟ voor deze kant van de stad. De zusters worden tolk en gids voor de Engelstalige Friends.
Zr. Margriet en Priester Delaere verblijven in de stad zelf, de Friends hebben hun kwartier aanvankelijk in Woesten, later in het H. Hart. Het zijn de zusters die ‘s nachts de gewonden zoeken en verzorgen en de Friends de volgende dag verwittigen wie waar wat nodig heeft.
Wanneer op 21 december het klooster van de Lamotte-zusters, net als het H. Hart, te zwaar heeft geleden, verhuizen de Friends naar een klooster in de Torhoutstraat waar zij nog steeds op de hulp van religieuzen konden rekenen.
Men mag binnen deze context zeker de aanwezigheid van de militairen niet vergeten, die vaak door de Friends of zusters werden verzorgd, maar ook het werk bemoeilijkten door barricades in de stad op te werpen uit vrees voor Duitse spionage.
Naast de Friends hadden de burgers niemand, de militaire ambulances stonden vooral in voor de soldaten, zij hielpen de burgers maar in uitzonderlijke gevallen daar zij zelf de handen vol hadden. Dokter Van Robaeys is volgens Zuster Margriet op 17 december 1914 de enige burgerdokter die nog aanwezig is in Ieper.

Wanneer de ‘Tweede slag om Ieper’ begint, wordt ook Zuster Margriet slachtoffer van gas. Hierbij ervaart ze een prikkelend gevoel. Ze ruikt aan een fles ammoniak om het bewustzijn niet te verliezen en kan zo de kelder bereiken.
Nog ontvlucht zij de stad niet. Op 8 mei telt zij nog 35 à 40 personen in Ieper, maar op 9 mei 1915 komt het militaire bevel om te vertrekken. Pastoor Delaere en zuster Margriet vertrekken naar Poperinge. Later trekt Delaere naar het weeshuis in Wisques en zuster Margriet vertrekt naar Engeland.

Geoffrey Winthrop Young (25 oktober 1876 – 8 september 1958) was een Britse bergbeklimmer, dichter, pedagoog en auteur van verschillende opmerkelijke boeken over bergbeklimmen.

Hij deed voor de Eerste Wereldoorlog vele beklimmingen, onder andere die van de Mont Blanc en in 1913 werd hij verkozen tot voorzitter van de Climbers’club. Hij was een voortrekker van de vooruitgang in de bergbeklimmertechnieken en organiseerde hierover meerdere opleidingen.

Bij het uitbreken van de oorlog was Young aanvankelijk correspondent voor het Londense liberale ’Daily News’.  Tijdens een opdracht als journalist in Calais waar gewonden van ‘De Slag aan de IJzer’ (18 – 30 oktober 1914) werden verzorgd, stelde hij een schrijnend gebrek aan medisch personeel vast waarna hij bij de voorzitter van het Britse Rode Kruis pleitte voor meer steun in de getroffen gebieden achter het front.  Daarna nam hij zelf dienst als gewetensbezwaarde bij de Friends’ Ambulance Unit (FAU).

Zo komt hij in Ieper en omgeving terecht waar hij zich inzet voor zieken- en gewondenzorg, redden van het cultureel patrimonium van de stad, preventieve maatregelen tegen tyfuskoorts, transport van ouderen en kinderen naar veiliger gebieden, uitbouw van de hospitalen in het H. Hart Ieper en ook in Poperinge.
Hiervoor ontving hij later, op initiatief van Maria van den Steen de Jehay die hem zeer genegen was, de medaille ‘Ridder in de Kroonorde’ uit handen van koning Albert I.

Na zijn vertrek uit de Westhoek halfweg 1916 wordt hij naar het front in Italië gestuurd.  Ook daar ontvangt hij voor zijn inzet meerdere onderscheidingen. Op 31 augustus 1917 veroorzaakte een explosie aan het Isonzo-front dusdanige verwondingen waardoor een van zijn benen moest worden geamputeerd. Ná de amputatie liep Young 25 km in twee dagen om te voorkomen dat hij door de Oostenrijkers zou worden gevangen genomen.

Aan het einde van de oorlog trouwde hij met Eleanor Slingsby, die hem hielp om terug te keren naar het klimmen na zijn amputatie en hem ook vaak vergezelde op zijn expedities.  Zijn bergbeklimmen gebeurde toen met behulp van een speciaal ontworpen kunstbeen met daarop een aantal bevestigingen voor sneeuw- en rotswerk.  Zo lukt hij er in om de top van de Matterhorn te bereiken in 1928.

Om toch een inkomen voor zijn gezin te hebben, werkte hij voor de Rockefeller Foundation.

In 1953 schreef hij zijn oorlogservaringen van de Eerste Wereldoorlog neer in ‘The Grace of Forgetting’.  Daarin schrijft hij uitgebreid over zijn ervaringen in Ieper en de Westhoek en over zijn samenwerking met Delaere, van den Steen en de ‘Aide Civile Belge’.
Uit die samenwerking houdt Young een levenslange diepe vriendschap met Camille Delaere over.

Die vriendschap blijkt ook uit de laatste pagina’s in ‘The Grace of Forgetting’ over de Westhoek waarin Young zijn laatste twee ontmoetingen met Delaere beschrijft.
Hun voorlaatste ontmoeting is wanneer Young met zijn vrouw en hun twee kinderen op bezoek komt naar Ieper “opdat zijn kinderen het verhaal zouden kennen”.  Toevallig (?) is het op de dag dat de heropgebouwde Sint-Niklaaskerk ingehuldigd wordt en Deken Delaere de viering moet voorgaan.  Gustaaf Delahaye, een van die andere ‘veteranen’ tijdens de laatste maanden van Ieper, merkt Young en zijn gezin op maar lijkt meteen daarna verdwenen.  Naar de sacristie blijkbaar.  Een minuut later komt Delaere, net voordat de viering dient te beginnen, met grote stappen uit de sacristie en moet de héle kerk wachten want de Deken stapt gezwind door de middengang naar Young en zijn gezin om hen hartelijk te begroeten en welkom te heten.
Hun laatste en ontroerende ontmoeting is kort voor het overlijden van Delaere.  Young is dan op bezoek bij Camille Delaere en Zuster Godelieve in het Weeshuis Sint-Camillus in Sint-Andries Brugge.

Zelf overlijdt Young in 1958.

Maria wordt op 14 december 1870 geboren in een gezin van vier kinderen onder de naam Marie Charlotte Albertine Ghislaine de Villegas de Saint-Pierre.  De zeer oude adellijke familie de Villegas de Saint-Pierre was oorspronkelijk afkomstig uit Spanje..
23 jaar later krijgt zij de naam waaronder ze beter gekend is door haar huwelijk met Graaf Léopold van den Steen de Jehay.

Het is een op allerlei vlakken actieve vrouw die bv. enkele romans schreef en haar literaire aanleg ook gebruikte om haar oorlogsmemoires te bewaren voor het nageslacht.
Zij neemt ook initiatief op vlak van gezondheidszorg: begin vorige eeuw werden heel wat vragen gesteld bij de bekwaamheid van de verpleegsters in ziekenhuizen.
Daarom worden in het Brusselse in 1907 twee (!) verpleegsterscholen opgericht:
In Elsene richtte de liberale vrijzinnige Antoine Depage de ‘École Belge d’Infirmières Diplômées’ op in maart 1907.  De eigenlijke opleiding startte in oktober 1907.
Waarschijnlijk lagen de gestelde eisen aan de vele leerlingen in zijn instelling zeer hoog.  In totaal studeerden er in de periode 1910-1914 slechts 11 verpleegsters af.
Wellicht als reactie op Depages verpleegstersschool voor ‘leken’ nam gravin Maria van den Steen de Jehay in april 1907 in het naburige Ukkel het initiatief voor de oprichting van een katholieke verpleegstersschool: ‘Saint-Camille’.  De opleiding startte in november 1907 en het initiatief genoot grote morele en financiële steun bij de katholieke adel.
Lagen de eisen aan de studenten er lager?  In de periode 1908-1914 studeerden er in totaal 100 religieuzen en 61 leken af als verpleegster.
In 1914 zullen beide initiatiefnemers mekaar in het frontgebied van de Westhoek opnieuw ontmoeten…

Na de Duitse inval, richt ze in het familiekasteel een medische hulppost in.  Wanneer de Duitsers steeds verder het land intrekken, sluit zij haar hulppost in Chevetogne en besluit ze om naar het front te vertrekken. Via Nederland en Engeland neemt ze in Folkestone de boot naar Calais.

Ondertussen zit Antoine Depage ook al in het frontgebied waar hij in De Panne in december 1914 hoofdgeneesheer wordt van het militair hospitaal l’Océan.
Depage wenst (aanvankelijk?) echter niet met katholieke verpleegsters te werken.  Zo stuurt hij verpleegster ‘juffrouw Van Hemelryck’, volgens Maria van den Steen de Jehay de beste afgestudeerde verpleegster van Saint-Camille, wandelen wanneer die zich aanbiedt om te komen werken in l’Océan.
In Calais heeft Maria van den Steen de Jehay een ontmoeting met Antoine Depage.  Ook zij wordt geweigerd voor l’Océan ondanks het tekort aan verpleegsters daar.
Uiteindelijk belandt Maria van den Steen de Jehay in Calais als verpleegster aan het werk in de linnenafdeling (!) van ‘L’Hôpital Elisabeth’ van de hertog van Vendôme, schoonbroer van Koning Albert.  In dat hospitaal ontmoet ze de 29-jarige gravin Louise d’Ursel.
Na zes weken van wassen, drogen en naaien komt het toeval echter een handje toesteken: er is een inspectie door Leopold Mélis, inspecteur-generaal van de gezondheidsdienst van het leger én … huisarts van de familie van van den Steen de Jehay. 
Que faites-vous ici? Dit-il, je viens vous chercher. Un sacré typhus règne en Flandre, décime la population civile, menace les armées française et brittanique. Il faut établir immédiatemment un hôpital à Poperingue. Je vous en nomme Directrice. Partez.

En weg is Maria van den Steen de Jehay in januari 1915 naar Poperinge waar zij de rest van de oorlogsjaren heel actief zal doorbrengen (zie hiervoor de pagina over de ‘Aide Civile Belge’).
Zij neemt en houdt er de touwtjes stevig in handen: niet voor niets wordt zij door koning Albert “Le Major de Poperinghe” genoemd en op een dag komen Franse soldaten bij haar: “On dit que c’est vous qui est le bourgmestre de Poperinghe”.

Haar hoofdopdracht is er het hospitaal ‘Elisabeth’ dat in vergelijking met de organisatie van haar ‘concullega’ Depage in De Panne véél minder hiërarchisch werkt.  Buitenstaanders die er op bezoek komen, kijken er bv. van op dat iedereen, de rangen door mekaar, samen eet in de kelder van het kasteel.  Ongezien blijkbaar.  Dit geeft een positieve invloed op het klimaat in het hospitaal.  Maar toch is ze behoorlijk bazig, ze draagt haar eigen idee hoog in het vaandel en kan moeilijk om met kritiek.

Tijdens deze oorlog is zij vier jaar gescheiden van haar echtgenoot met wie zij wel correspondeert. De enige zoon van het koppel, Jean, zal haar regelmatig bezoeken. Hij dient aan het front maar heeft gezondheidsproblemen waardoor hij regelmatig naar Zwitserland wordt gebracht.
Tijdens de Grote Oorlog verliest zij twee dierbaren: haar vader op 27 augustus 1917  en op 7 oktober 1918 haar schoonbroer Frederic „Fritz‟ van den Steen de Jehay die kabinetschef was van koning Albert.

Een jaar na de oorlog overlijdt haar echtgenoot.  Ze zal daarna haar leven hoofdzakelijk wijden aan de verzorging van haar zoon.
Ze overlijdt zelf, tijdens de volgende oorlog, in 1941 na vele eretekens te hebben ontvangen waaronder het Kruis van de Leopoldsorde én als eerste de titel van ‘Ereburger van Poperinge’ te hebben ontvangen.

Gravin Louise d’Ursel werd geboren op 10 september 1886 in Dongelberg (Waals-Brabant). Zij was de oudste dochter van graaf Auguste Paul d’Ursel en Emma de Rouille, die in totaal zes kinderen kregen.
Na de Eerste Wereldoorlog huwt ze in 1926 met burggraaf George-Joseph d‟Hennezel. Uit dit huwelijk wordt één kind geboren, Antoine (20 oktober 1927). Vóór haar huwelijk had Louise d’Ursel al een actief leven achter de rug.

In 1905 behaalde zij de titel ‘Associate in Arts of the University of Oxford’. Door haar kennis van Engels wordt zij ‘Dame d’Honneur de son Altesse Royale la Comtesse de Flandre’ (de moeder van Koning Albert) waar zij dienst doet als tolk. Wanneer de gravin in 1912 overlijdt, wordt Louise d’Ursel eredame van koningin Elisabeth.

Bij het uitbreken van de oorlog gaat zij in Jolimont meteen meewerken in de ambulancedienst van haar oom, Graaf Hippolyte d’Ursel.
Later werkt ze in Calais in het hospitaal van de hertog van Vendôme, schoonbroer van koning Albert en die een goede kennis is van Louise d’Ursel uit de tijd dat zij nog werkte bij de gravin van Vlaanderen. Met Maria van den Steen de Jehay vertrekt Louise dan naar Poperinge om er samen met de Friends Ambulance Unit het Elisabeth-hospitaal in te richten. Voor het werk verricht in de Aide Civil Belge, wordt zij door Koning Albert op 6 juni 1915 gedecoreerd tot ‘Ridder in de Leopoldsorde’. Kort daarna verlaat zij Poperinge om te gaan zorgen voor haar stervende vader die overlijdt op 26 augustus 1916.  Ze keert niet meer terug naar Poperinge. In de verpleegsterschool Sint-Camille zet zij haar verpleegkundige opleiding verder. Haar officieel verpleegstersdiploma ontvangst ze in 1919.

Ondertussen ontfermt zij zich verder over de kinderen in deze oorlog. Eind 1916 wordt zij inspectrice van oorlogsweeshuizen en in juni 1917 richt ze ‘Home de Dongelberg’ op voor 75 meisjes, waar zij eveneens directrice zal zijn. Wanneer in oktober 1918 de Spaanse griep doorbreekt, wordt het home ontruimd en tot hospitaal omgevormd. Voor het opvangen van Franse grieppatiënten, ontvangt zij het ‘Médaille d’honneur des épidémies’. Naast het oprichten van Home Dongelberg heeft Louise tevens te Brussel op 26 mei 1918 de instelling ‘Notre Abri’ geopend voor verlaten kinderen. Zij blijft hier voorzitster van tot aan haar dood. Deze instelling bestaat op vandaag nog steeds te Brussel.

Ook na de oorlog blijft Louise d’Ursel actief. Zij wordt lid van het in 1919 opgerichte ‘Oeuvre Nationale de l’Enfance’ en hiervoor geeft zij in 1919-1920 in Amerika voordrachten over België tijdens de Eerste Wereldoorlog met hierbij bijzondere aandacht voor de kinderen, om zo geld in te zamelen. Bij haar terugkeer wordt zij op vraag van kardinaal Mercier opnieuw naar Amerika gestuurd om er de verpleegopleiding en de sociale rol van de verpleegsters te bestuderen, waarna zij een ontwerp opstelt voor een Belgische verpleegopleiding.

In 1922 wordt zij nationaal secretaris voor de federatie van verpleegsters, waardoor zij vele internationale contacten verkrijgt. Tussendoor behaalt zij nog bijkomende verpleegdiploma’s. Binnen de verpleegsector zal zij nog vele functies bekleden. Op 27 november 1925 wordt zij nog tot ‘Officier van de Orde van de Kroon’ benoemd, maar eind 1925 verlooft zij zich met de Franse burggraaf d’Hennezel, waardoor zij de Franse nationaliteit verkrijgt en ze de meeste publieke functies verlaat.

Door de economische crisis van de jaren ‘30, die haar familie in financiële moeilijkheden brengt, neemt zij een plaats aan als ‘enquêteuse sociale à L‟Oeuvre de L‟Enfance’.

Haar broer Antoine is tijdens de Tweede Wereldoorlog actief in de organisatie ‘Le Réseau Comète’ die piloten smokkelt naar Engeland.  Door de clandestiene activiteiten van haar broer wordt zij twee maanden door de Duitse bezetter opgesloten in St.-Gillis.  Na de oorlog ontvangt ze hiervoor ‘Het Kruis van Politiek Gevangene van de oorlog 1940-1945’.

Louise d’Ursel overlijdt op 12 mei 1956.

Geboren als Valentine Bosquet op 18 november 1862 te Ixelles. Zij huwde baron Paul Terlinden, volksvertegenwoordiger en burgemeester van Rixensart, op 16 juli 1883 te Sint-Gillis. Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren: Renée (overlijdt reeds in 1892), Jean, Robert, Baudouin en Marie.

Barones Valentine Terlinden is net als Maria van den Steen de Jehay een actieve katholieke vrouw. Zij zullen de leidende figuren zijn op het Saint-Camille-instituut, verpleegsterschool, welke ze oprichtten samen met enkele andere dames.

Reeds bij het begin van de oorlog wordt Valentines gezin zwaar getroffen: haar zoon Robert komt om aan het front in Afrika (Congo). Dit overlijden zal haar patriotisme nog verder aanwakkeren volgens Maria van den Steen de Jehay. Later, in maart 1915, worden zowel haar echtgenoot als haar dochter gevangen gezet door de Duitse bezetter.

Gravin van den Steen de Jehay en Valentine Terlinden zijn zeer goede vrienden en in november 1914, wanneer van den Steen het idee opvat om aan het front te gaan werken schrijft zij aan Valentine: “Ma bonne Valentine, si je puis arriver à soigner les soldats belges là-bas, viendrez-vous m’aider?”.  Waarop van den Steen het bevestigende antwoord krijgt: “Certainemant…pourquoi pas?”.

Op 7 maart 1915 volgt dan de vraag van Maria van den Steen de Jehay om naar Poperinge te komen en op 11 maart arriveert Valentine Terlinden er om zich vier jaar in te zetten voor de bevolking van Poperinge en omstreken.

Voor haar werk in het Elisabeth-hospitaal ontvang zij op 8 januari 1917 de titel van ‘Ridder van de Leopoldsorde’ van de minister van Oorlog.

Na de oorlog zorgt zij voor haar zieke dochter die aan multiple sclerose.
Zij verblijft in Brussel tot aan haar overlijden op 2 augustus 1941.

Onderstaande zusters van het klooster van Sint-Juliaan zouden na de oorlog niet meer naar het dorp terugkeren maar bleven verder zorgen voor ‘hun weesmeisjes’ in Sint-Andries Brugge (met uitzondering van één zuster allemaal de zelfde gezamenlijke ‘carrière’: in Sint-Juliaan tot 20 oktober 1914, Wisques, Sint-Andries):

  • Zr. Godelieve (Marie Baert – Poperinge, 6 november 1874 – Kortrijk, 11 mei 1957):
    Marie Baert is tweede in de rij van 5 kinderen van een gezin uit Poperinge. Haar jongere broer Albert houdt tijdens de oorlog een getailleerd dagboek bij over de gebeurtenissen in Poperinge, haar jongste broer Achiel is priester-leraar in Ieper.
    Overste achtereenvolgens in Sint-Juliaan, Wisques en tenslotte Sint-Andries (tot in 1953).
    Ligt daar centraal begraven op de begraafplaats van de zusters onder een kruis ‘Moeder Godelieve’
  • Zr. Hilaire (Marie Bodein – Kemmel, 2 september 1878 – Sint-Andries, 6 maart 1951):
    Gaf oorspronkelijk les in de ‘Spellewerkschool’ te Sint-Juliaan.  Deed vooral huishoudelijk werk in achtereenvolgens Sint-Juliaan, Wisques en Sint-Andries
  • Zr. Marie-Jeanne (Zoë Maes – Sint-Juliaan, 29 maart 1886 – Kortrijk, 25 juli 1953, dochter van Meester Maes van de jongensschool):
    Onderwijzeres in achtereenvolgens Sint-Juliaan, Wisques en Sint-Andries
  • Zr. Marie-Bernarde (Marie Defrancq – Poperinge, 30 mei 1887 – Sint-Andries, 20 november 1964):
    Was niet werkzaam in Sint-Juliaan voor de oorlog, maar ging vanuit ’t Vogeltje Sint-Jan ter Biezen mee naar Wisques in de plaats van Zr. Clemence (Augusta Vanbelle)
  • Zr. Marie-Scholastique (Maria Vanhaverbeke – Kortrijk, 16 januari 1893 – Kortrijk, 16 september 1968): achtereenvolgens Sint-Juliaan, Wisques en Sint-Andries.
    Haar moeder in Kortrijk is overleden waardoor haar zusjes Julia (°1898), Jeanne (°1903) en Paula (°1906) ook terecht komen in de kolonie van Wisques bij hun grote zus en ook letterlijk ‘Zuster’.
  • Zr Marie-Elisabeth (Bertha Verriest – Kortrijk, 28 februari 1882 – Kortrijk, 30 september 1927):
    Verrichtte huishoudelijk werk in Sint-Juliaan en in Wisques maar vertrok daarna naar het hoofdklooster in Kortrijk waar ze in 1927 op 45-jarige leeftijd overleed.


Eén zuster springt een beetje uit de rij, Zr Paula startte voor de oorlog in Sint-Juliaan, volgt het hele traject samen met bovenstaande zusters naar Wisques, wordt na de oorlog vóór de anderen vooruit gezonden om in Sint-Andries het nieuwe weeshuis klaar te maken voor de start en eenmaal die start achter de rug is, wordt ze opnieuw vooruit gezonden naar het verwoeste Sint-Juliaan om ook daar weer pionierswerk te doen.

  • Zr. Paula (Marie Beels – Harelbeke, 25 oktober 1871 – Kortrijk, 27 augustus 1944):
    Moet de ‘praktische’ zuster geweest zijn: ze deed vooral huishoudelijk werk in Sint-Juliaan en Wisques.
    Was ook een beetje ‘pionier’: zij deed de opstartvoorbereidingen van het weeshuis in Sint-Andries vanaf 20 juli 1919, samen met acht oudere weesmeisjes, in voorbereiding van de grote verhuis van de rest op 30 maart 1920.
    Op 12 oktober 1921 kwam ze terug naar haar oorspronkelijke ‘post’ Zr. Clemence vervoegen in de woestenij van Sint-Juliaan.

De Friends’ Ambulance Unit (FAU) was een vrijwillige ambulancedienst, opgericht door individuele leden van de ‘British Religious Society of Friends’ (Quakers), in overeenstemming met hun ‘vredesgetuigenis’.
Het ‘getuigenis van vrede’ had de bedoeling om vrede te bevorderen en zich te onthouden van én zich actief te verzetten tegen deelname aan oorlog.
‘The Friends’ droegen daarom geen wapens en werden ook niet als militair ingelijfd.  Dit betekende echter helemaal niet dat zij hun land niet wilden steunen.  Velen deden daarom als onbezoldigde gewetensbezwaarde dienst in bv. de zieken- en gewondenverzorging aan het front, onder de vlag van het Rode Kruis, maar waren dus geen militairen.

De eenheid werd in september 1914 opgericht als de ‘Anglo-Belgian Ambulance Unit’ en later omgevormd tot de ‘Friends’ Ambulance Unit’ (FAU)
De Unit verliet Londen  op 31 oktober 1914  met 43 mannen en 8 ambulances en scheepte in aan boord van de ‘Invicta’. Het schip was nog maar net het Kanaal opgevaren, toen de Friends al schipbreukelingen van een getorpedeerd schip moesten opvissen en hen terug te brengen naar de wal.  Daarna begon hun tweede poging tot overtocht naar Calais.
Later stuurden de Friends enkele honderden vrijwilligers naar Frankrijk en België waar ze werkten voor ambulancekonvooien en ambulancetreinen met de Belgische, Franse en Britse legers. De Unit was actief in een twaalftal ziekenhuizen waarvan ze de meerderheid zelf oprichtte en beheerde in zowel Duinkerke, Ieper, Poperinge als Hazebroek. De activiteiten in de Westhoek werden van 24 april tot 28 oktober 1916 tijdelijk stopgezet door wrijvingen met de Britse legerleiding en Maria van den Steen de Jehay van de Aide Civile Belge.

Toen de Friends, onder leiding van Geoffrey Winthrop Young, koers zetten naar het Belgische front, zouden zij aanvankelijk het noodlijdende Belgische leger ondersteunen. Door de terugtrekking na de grote verliezen bij de slag om de IJzer komt deze missie niet van de grond en zullen deze vrijwilligers elders „frontwerk‟ moeten gaan zoeken.
Op aangeven van Leopold Mélis, inspecteur-generaal van de gezondheidsdienst van het leger, komen de Friends daarna naar Ieper om er het ziekenhuis open te houden maar ‘Ils ne le trouvent plus’. De Friends blijven echter niet bij de pakken zitten want Ieper en haar burgers kreunen onder het oorlogsgeweld. Talrijke inwoners verlaten hun woonhuis niet en schuilen in de kelders. Wanneer de bombardementen even luwen gaan ze op zoek naar voedsel in de stad.
Wanneer de Friends in Ieper aankomen, wacht hen een onnoemelijke opdracht. Ieper en haar burgers zijn aan hun lot overgelaten, het stadsbestuur is naar Poperinge gevlucht. De Britse Town Major wil niets liever dan dat de mensen de stad verlaten. Buiten het ‘Comité Provisoire’, dat met zeer beperkte middelen moet werken, zijn er weinig tot geen plaatsen waar mensen hulp kunnen bekomen. Religieuzen, met pastoor Delaere op kop, doen hun uiterste best maar hebben een gebrek aan ervaring, organisatie en materiaal. De Friends’ Ambulance Unit komt dan ook als een godsgeschenk uit de hemel gevallen. Men beschikt nu over ziekenwagens en bevoegd medisch personeel. Op medisch gebied zullen zij ook vóór de oprichting van Sacré-Coeur (het noodhospitaal in het ondertussen ontruimde psychiatrisch ziekenhuis H. Hart) hemel en aarde verzetten ten dienste van de Ieperse bevolking. In het Mariaklooster waar zuster Margriet en pastoor Delaere verbleven, werd een veldhospitaal ingericht, waar juffrouw Cloostermans en dokter Harding – van het Britse Rode Kruis- werkten. Het is via hen dat zuster Margriet en pastoor Delaere in contact komen met Geoffrey Winthrop Young en de Friends, een ontmoeting die voor de Ieperlingen bijzondere gevolgen zal hebben. Zuster Margriet omschrijft Geoffrey Winthrop Young na hun ontmoeting als commandant van het veldlazaret „Friends Unit‟ waar Engelse en Franse soldaten, maar ook burgers worden verzorgd.

Op 9 november 1914 Komt Young, op vraag van de Franse medische overheid, in Ieper aan met drie ambulancewagens, een vrachtwagen en vijftien medewerkers, maar vertrok de volgende nacht naar Woesten waar in de dorpsschool een medische post was gevestigd van de 87ste Franse divisie.

De Friends komen meteen in actie!
Zuster Margriet noteert op 11 november 1914 dat Winthrop Young hen een auto leent om oude vrouwtjes en kinderen in veiligheid te brengen.  Young schrijft in zijn ‘The grace of forgetting’ dat hun eerste actie de evacuatie is in enkele uren tijd van een 70-tal bejaarden met een 12-tal ambulances.
Naast de evacuatie van burgers gaan de Friends op diverse plaatsen in de stad ‘out-patient stations’ inrichten, onder andere in het Mariaklooster dat onder leiding van dokter Rees het hoofdkwartier wordt van de activiteiten in de stad. De keuken van het klooster wordt het out-patient station. Voor dit centrum bestonden vaste bezoekuren daar de Friends nog te Woesten verbleven tot 9 december. Maar ook nadien, wanneer de Friends in het H. Hart verblijven, verlaten zij ‘s avonds het stadscentrum. Zo blijkt uit het verhaal van zuster Margriet op 20 december die zelf moet opereren daar de dokters net weg zijn. Naast deze stations gaan de dokters dagelijks op huisbezoek bij zieken en gewonden dit zowel in de huizen, kelders en kazematten. Bij deze bezoeken krijgen de dokters en verplegers de hulp van de nonnen als tolk en gids.

Ook na de oprichting eind november 1914 van Sacré-Coeur blijft men patiënten ontvangen in het klooster van Maria en ook de huisbezoeken worden onderhouden. In de vochtige kelders wordt men snel ziek en vele gewonden dienen dringend verzorgd te worden, de stap naar het hospitaal durven velen echter niet te zetten.

Na de evacuatie uit het vernielde Ieper (begin januari 1915) trokken de Friends naar Poperinge van waaruit ze hun activiteiten verder zetten in het burgerlijke noodhospitaal Elisabeth en samen met het verplegend personeel de hulporganisatie Aide Civile Belge oprichten.

Door beschadigingen aan de rioleringen en waterleidingen door de Duitse artilleriebeschietingen, moesten mensen water halen uit regenputten en andere verzamelputten waar het water reeds besmet is. Al in november 1914 worden de eerste diagnoses van tyfuskoorts (buiktyfus) gesteld en zullen er vooral preventieve maatregelen getroffen worden.  Buiktyfus is een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt door een salmonellabacterie en geeft vooral darmklachten. De infectie wordt overgedragen door het eten of drinken van voedsel of water dat met de bacterie besmet is.  Wanneer in januari 1915 de ziekte onrustwekkende proporties verkreeg, gaat men via ‘Search Parties’ en inentingen de epidemie een halt trachten toe te roepen.

Wanneer Geoffrey Winthrop Young de eerste kenmerken van de tyfusepidemie waarneemt, zullen de Friends de zieken proberen op te sporen en te verzamelen in het ziekenhuis. De Friends hadden immers een uitzonderlijke taak: “At once the unique position we had established on the front was recognised, and used. We were given responsibility for all civilians in the area”.

Naast het dagelijks bezoeken en behandelen van de zieken wordt ook aan preventie gedacht. De voorziening van proper drinkwater wordt een prioriteit in Ieper. De Friends gaan samen met het Britse Tweede leger zeven distributiepunten verspreid over de stad van gedesinfecteerd water. Deze punten zijn eigenlijk grote tonnen waar 250 tot 500 liter chloorwater in zit. Buiten deze centra wordt op aangeven van Coplans, lid van de Friends’ Ambulance Unit, het stedelijk zwembad leeggemaakt en opnieuw gevuld met drinkwater zodat, naar de mening van gravin van den Steen de Jehay, een reserve wordt aangelegd. Volgens Young had deze actie de bedoeling drinkwater voor de eigen troepen te voorzien zodat deze het water in de distributiecentra aan de burgers zouden laten.
Naast deze distributiecentra worden aan huizen voor wie het te ver was om gezuiverd water te halen lepels uitgedeeld samen met een doos chloride en een gebruiksaanwijzing.
De installatie van de distributiepunten gebeurt al in januari 1915, de epidemie bereikt dan al zijn eerste hoogtepunten. Op 25 januari schrijft Zuster Margriet dat Geoffrey Winthrop Young op de vergadering van het ‘Comité Definitif’ voorstelt: (1) water van de vestingen te ontsmetten en tonnen met gesteriliseerd water ter beschikking te stellen van de bewoners; (2) melk en bier te controleren; (3) in te enten tegen tyfus.

Maar zolang de mensen in hun vochtige en onhygiënische kelders bleven, was de strijd tegen tyfuskoorts een gevecht tegen de bierkaai. Toch is Geoffrey Winthrop Young uiterst gedreven: “I want to placard the town myself with the notices of our sanitary and health measures”.

Het zullen vooral deze inentingen zijn waarvoor de Friends geprezen worden in het Ieperse. Volgens Maria van den Steen de Jehay heeft de FAU de tyfuskoorts gestopt onder de Vlaamse bevolking en hierdoor bijgedragen heeft aan de vrijwaring van de Britse en Franse troepen die vaak insliepen bij de burgers.

Belangrijk hierbij is dat de inentingen op dat ogenblik nog niet verplicht zijn door de overheid. Dit bevel zal er pas komen in april 1915 en we zien de epidemie dan ook fel afnemen in mei 1915.
Op 5 februari wordt in de Mariaschool een permanent inentingscentrum geopend terwijl op andere plaatsen lokalen ingericht worden die een paar dagen per week geopend zijn.

Een eerste probleem is dat de vaccinatie twee inspuitingen vraagt en een pak mensen slechts één spuitje ontvangt door de chaos in deze oorlogstijd die mensen doet vluchten en verhuizen.
Een groter probleem is echter het feit dat veel mensen bang zijn voor het spuitje. Later wordt de inenting beloond met een sigaret maar dit is niet zo in de eerste maanden.

Velen komen niet vanzelf om zich te laten inenten.  Daarom organiseren de Friends, in samenwerking met ‘sanitary officers’ van het Britse vijfde leger en het ‘Royal Army Medical Corps’ op 29 januari 1915 een eerste ‘Search Party’. Bij een dergelijke Search Party gaan telkens vier dokters van de Friends’ Ambulance Unit, elk vergezeld van een non, huis aan huis op zoek naar zieken. Zelfs lichtgewonden die door de Unit verzorgd waren, werden volgens Young ingezet als gidsen. Vaak worden deze „teams‟ geconfronteerd met angstige mensen en moeten de huizen werkelijk doorzocht worden, waarbij vaak ernstig zieken mensen ontdekt worden. Het is een heus karwei om mensen te overtuigen hun familieleden naar het hospitaal te laten overbrengen, daar men een heilige schrik heeft voor evacuatie.

De Search Party te Ieper, gestart op 29 januari, zal pas op 17 maart afgerond zijn. Deze zoekacties zullen hierna ook naar de omstreken van Ieper uitgebreid worden en zullen ook meer en meer met inentingen gepaard gaan. De regio waar de Friends inenten, strekt zich uit over Pilkem, Woesten, Dikkebus, Ieper en Proven.
Tegen mei 1916 zullen de Friends ongeveer 27 000 inentingen tegen tyfuskoorts verricht hebben!

Het werk van de Friends’ Ambulance Unit stopt echter niet met de gratis huisbezoeken, consultaties, medicatie en watervoorziening.

In het H. Harthospitaal kunnen mensen soep bekomen en met de hulp van Ruth Fry openen de Friends in Sacré-Coeur (H. Hart) een kledingwinkel. Een tweede winkel vinden we in Poperinge van februari tot mei 1915.

De Friends’ Ambulance Unit staat ook in voor melkdistributie, evacuatie van burgers, de schoolkolonies in Wisques en Wizernes, kantscholen en de verdeling van kledij.
Deze activiteiten zullen meestal kaderen in de samenwerking van de ‘Aide Civil Belge’ die in januari 1915 werd opgericht.  Daarover meer in de pagina over de ‘Aide Civil Belge’

Maria van den Steen de Jehay: “De hulp van de Friends’ aan de burgerbevolking heeft nooit officiële erkenning gekregen. Zij stonden nochtans in voor de uitroeiing van de buiktyfus onder de bevolking en de verspreiding van de ziekte bij de soldaten. Dertigduizend vaccins werden toegediend. De patiënten vonden het dom, maar omdat het gratis was en men veelal een sigaret kreeg boden ze zich neerbuigend aan.”

Niettegenstaande bovenstaande lovende woorden na de oorlog vanwege de voorzitster van de Aide Civil Belge, loopt de samenwerking met de Friends spaak en eindigt die samenwerking in mei 1916.  Meer daarover in het hoofdstuk over de Aide Civil Belge.

De Aide Civil Belge was een samenwerkingsverband in Poperinge tussen enerzijds 3 dames uit de adel: Maria van den Steen de Jehay, Louise d’Ursel en Valentine Terlinden en de Friends Ambulance Unit anderzijds.
Deze samenwerking werd pas in juli 1915 officieel onder het patronage van koningin Elisabeth geplaatst maar was toen al langer actief.
De Aide Civil Belge werd geleid door een comité met als voorzitster gravin van den Steen de Jehay en als leden E.H. Camille Delaere (priester uit Ieper) en drie leden van de Friends Ambulance Unit: Geoffrey Winthrop Young (commandant FAU), dokter Geoffrey Thompson en William Mordey (secretaris).

De Aide Civil Belge had als bedoeling het burgerlijke leven tijdens de oorlogsjaren te ondersteunen en de mensen zoveel als mogelijk te helpen. Het Elisabeth-noodhospitaal in Poperinge in Château d’Hondt functioneert ook binnen dit kader, maar naast de ziekenzorg had de Aide Civil Belge nog vele andere activiteiten.

Hoewel Maria van den Steen de Jehay voorzitster was, stelt Winthrop Young dat de Aide Civil Belge vooral werkte via de Friends Ambulance Unit en ook hoofdzakelijk draaide op fondsen die van hen uit kwamen.
Toch mag de rol van de gravinnen Maria van den Steen de Jehay en Louise d’Ursel niet onderschat worden.
De algemene leiding van Aide Civil Belge en het Elisabethhospitaal berustte bij van den Steen de Jehay die er de touwtjes stevig in handen hield en die door Koning Albert “Le Major de Poperinghe” genoemd wordt en door Franse soldaten “le bourgmestre de Poperinghe”.
Daarnaast was het vooral Louise d’Ursel die zich, naast haar taak als leidinggevend verpleegster, ontfermde over de schoolkolonies, de kantnijverheid en kantscholen. 
Beide dames waren de drijvende kracht achter de organisatie Aide Civil Belge waarin de Friends’ Ambulance Unit dan de uitvoerende kracht was.

De Aide Civil Belge heeft bijzonder veel werk verricht, maar wie kan beter zeggen wat voor de burgers van Poperinge en omstreken werd gedaan dan die burger zelf? Het volgende werd door de Dikkebusse Pastoor Vanwalleghem genoteerd: “De Aide Civil Belge bestaat sedert enige maanden. Deze wordt georganiseerd door Damen en juffrouwen die meestal van grote families zijn en Engelse heren en juffrouwen. Zij staan ten dienste van de burgerbevolking onzer bezette streken. Bijna al de Engelse heeren behoren tot het liefdadigheidsgenootschap der Quackers en noemen zich Sint Johns Society en zijn gekleed als Engelse officieren.”
Verder noteert Vanwalleghem nog dat zij beschikken over een zeer uitgebreide inrichting. De koningin is ere-voorzitster, gravin Maria van den Steen de Jehay is voorzitster, Louise d’Ursel ondervoorzitster. De Aide Civil Belge is onafhankelijk van het leger en de regering en wordt volgens Vanwalleghems ervaring onderhouden door de liefdadigheid van de Engelschen, Amerikaanders, Belgen en Franschen.
Vanwalleghem ziet hen volgende taken vervullen die volgens hem in het bijzonder tot doel hebben de burgerbevolking bij te staan:
Eerste werk: zorgen voor de zieken. Daarom richten zij hospitalen op: Poperinge: Sint-Elisabeth, Ieper: Heilig Hert; Saint-Omer en Montreuil.
Met hulphuizen dicht bij de vuurlijn, onder andere te Dikkebus vanaf juni 1915.
De dokters gaan gratis zieken „meesteren
‟ waar ze gevraagd worden in de gevaarlijkste plaatsen.
De besmettelijke zieken worden naar het hospitaal gebracht. Ook vaccinatie tegen typhus door deze dokters van de Friends Ambulance Unit en gratis poeder voor ontsmetting.
Tweede werk: zorg der armen: melk voor kleine kinderen, cacao, hulp aan moeders die hun kinderen moeten voeden, bedeling van kledij, garen gegeven aan sommige kantwerksters.
Derde werk: schoolkoloniën: Onafhankelijk van de staat hebben zij eigen schoolkoloniën waar kinderen benevens eenige uitzonderingen ook wel zijn.”

Maria van den Steen de Jehay vermeldt nòg meer activiteiten welke ook vermeld staan in een rapport van de Aide Civil Belge zelf: Evacuaties van burgers, ateliers voor vrouwen in Abeele, weeshuizen: Wizernes voor jongens en Wisques voor meisjes, schoolkolonies (Merlimont), crèches (Poperinge en Couthove) en kantwerk. Aan Valentine Terlinden schrijft zij volgende activiteiten toe: evacuaties, kledingbedeling, stichting van scholen en de directie over de weeshuizen en crèches.

Zie de affiche over de werking van de ACB.

Om vrouwen een inkomen te verschaffen, had de Aide Civil Belge een vrij uitgebreid netwerk van kantwerksters. Deze kregen de nodige materialen voor het kantklossen en hun kantwerk werd opgehaald door de Aide Civil Belge om te verkopen om zo de kantwerksters van een inkomen te voorzien. Ook als de Friends halfweg 1916 vertrokken zijn, blijft deze „kantwerkindustrie‟ draaiend.

Maar in de loop van 1915 loopt de samenwerking met het Belgische ministerie van Binnenlandse Zaken moeilijker en ontstaan er onderlinge wrijvingen tussen leden van het bestuur van de ACB. Het begint eigenlijk al bij de aanvang van de hospitaalactiviteiten in het noodhospitaal ‘Elisabeth’ te Poperinge.  Voorzitster van den Steen wordt door de Belgische overheid een controleur-boekhouder toegewezen.  ‘Il est arrogant’.  Volgens die controleur zijn de Belgische dokters slechts tolken en vermoedelijk met betrekking tot de gravin: “Ce n’est pas difficile d’être desinteressé quand ont est élévé sur les genoux d’une Duchesse” (“Het is niet moeilijk om onbaatzuchtig te zijn als je bent opgegroeid op de schoot van een hertogin”).
Van den Steen laat de boekhouder bijgevolg weten dat hij niet welkom is.  Maar ook de Friends ervaren dit alles als een voortdurend wantrouwen en onrespectvol handelen vanwege het Belgische ministerie.

Persoonlijke wrijvingen ontstaan er ook wellicht vanuit botsende karakters, sterke persoonlijkheden, verschillende visies, misschien ook naijver…
In de loop van 1915 wil Louise d’Ursel, die op dat moment wellicht nog minder sterk medisch geschoold is dan voorzitster van den Steen de Jehay, zich meer bezig houden met de weeshuizen van Wisques en Wizernes en daar een stuk onafhankelijker in worden, wat van den Steen de Jehay zeker niet kan aanvaarden, ‘want zij is immers de baas van het geheel’.
d’Ursel is vaak op stap, samen met William Mordey, om kinderen vanuit de frontstreek naar Wisques en Wizernes te brengen.  We zien dit ook vermeld in het dagboek van Camille Delaere die geregeld schrijft dat beiden op bezoek komen en kinderen aanbrengen.  Ook FAU-chauffeur Colin Rowntree noteert in zijn dagboek geregeld ritten met d’Ursel en Mordey.
Op 12 september 1915 noteert Gravin van den Steen in haar dagboek “Louise d’Ursel vient avec Mordey, tres rouge et excitée”.  Zowel d’Ursel als Mordey zijn dan nog ongehuwd, maar een relatie tussen iemand uit de hoogste Belgische kringen met een ‘gewone man’ hoort volgens haar niet.  Zij brengt dit ter sprake bij twee bestuurders van de FAU en een week later komt het tijdens de bestuursvergadering tot een open confrontatie tussen Maria van den Steen en William Mordey.  Mordey is ‘razend’.
d’Ursel ‘vlucht’ eerst naar de crèche van Wisques, maar ondertussen verhuisd naar Caestre, daarna naar Calais en besluit om daarna naar Parijs te vertrekken (waar ze zich volgens Gravin van den Steen “overgeeft aan amusement”).
Vanuit het comité gaat Valentine Terlinden Louise d’Ursel in Parijs opzoeken om haar te vragen om terug te keren.  Er wordt haar beloofd dat ze een stuk zelfstandiger zal mogen werken.  Vlak voor Kerstmis 1915 is d’Ursel terug in Poperinge, maar de sfeer tussen beide gravinnen is totaal verzuurd.  d’Ursel ontvangt op 28 december twee kennissen die door van den Steen rondgeleid worden in het hospitaal.  D’Ursel: “Son accueil comme son adieu sont à 5 degrées sous zéro!”
Begin januari 1916 vertrekt d’Ursel daarom opnieuw naar Parijs.  Ze laat weten dat “que j’accepte de retourner à Poperinghe à condition dêtre maitresse absolue de mon travail et d’avoir une auto”.
Op 28 januari 1916 is ze terug in Poperinge.  Ze heeft inmiddels beslist om te gaan zorgen voor haar zwaar zieke vader in het bezette deel van België.  “Maria me fait un accueil glacial. Pas un mot de sympathie!”.  Louise d’Ursel neem afscheid van Valentine Terlinden, die haar taak zal overnemen na haar vertrek, en in het weeshuis te Wisques van Camille Delaere.  Die noteert in zijn dagboek: “31.1.1916.  Maandag.  Gravin d’Ursel komt vaarwel zeggen: zij vertrekt naar Brussel waar zij geroepen is bij haar zieken vader.  De gravin was steeds voor onze kinderen de beste der moeders.  Haar vertrek is voor onze gestichten een onherstelbaar verlies.”

Maar ook de samenwerking tussen Maria van den Steen en de Friends’ Ambulande Unit verloopt vanaf dan steeds maar stroever.
Na een flink dispuut trekt The Friends’ Ambulance Unit zich op 5 mei 1916 terug uit het bestuur van de Aide Civil Belgde, maar de vrijwilligers blijven met hun personeel en materiaal voorlopig beschikbaar.
Gravin van den Steen de volgende dag in haar dagboek: “Greindl rouge de colère. Van Thielt, épileptique sans savoir pourquoi et deux anglais blessés: Nockolds et Mordey.”  (“Greindl rood van woede. Van Thielt, epilepsie zonder te weten waarom en twee gekrenkte Engelsen: Nockolds en Mordey”)  Nvdr.: respectievelijk 2 Belgische officieren en 2 FAU-vrijwilligers.

Het afscheid tussen de Aide Civile Belge-vrijwilligers en deze van de Friends’ Ambulance Unit verloopt heel divers: Lennon die bij de FAU verantwoordelijk was voor het kantwerk verklaart dat hij zich niet langer voor een Belgisch werk wenst te engageren “terwijl het geld door de Engelsen ter beschikking wordt gesteld”; de verplegers Edmonds en Omac wenen wanneer zij in ‘Elisabeth’ afscheid moeten nemen; FAU-bestuurder Maxwell zegt dat hij niet langer voor ‘die Quakers’ wenst te werken en dat hij dienst zal nemen in het Britse leger en dat Mordey ‘een valse hond’ is.  Hij zal echter wél bij de Friends’ Ambulance Unit blijven.
De FAU-commandant van het eerste uur Winthrop Young wordt bij van den Steen niet ter sprake gebracht in haar nota’s, maar vertrekt na de breuk tussen de beide organisaties naar het Italiaanse front, waar hij een tijd later bij een ontploffing een been zal verliezen.

Nog te vervolledigen!