Laura Bovyn

Voorvallen sedert den oorlog

Voor den oorlog waren wij met eenige weeskinderen in Yper in ’t hospitaal der Zwarte Zusters.  Wij waren daar zeer gelukkig.  Op eens hadden wij hooren zeggen dat Oostenrijk den oorlog verklaard had aan Serbië, maar wij hadden nooit kunnen denken dat aan ons lief Vaderland het zelfde lot zou overkomen.
Dit duurde niet lang, ongelukkiglijk.  Algauw waren de duitschers ook in onze omstreken verspreid.  Op eens kwamen er eenige duitschers in Yper om alles goed af te zien, maar zij verbleven er niet lang.  Wat later werd geheel Yper er mede bezet.  Zij deden niet vele kwaad maar namen toch al, wat zij konden krijgen.  Als zij alzoo één dag of drie zich in Yper hadden meester gemaakt, verlieten zij de stad.  Maar algauw was het iets anders.  Zij begonnen te bombardeeren.  Wij hadden haastig den kelder ledig gemaakt en er onze woonplaats in gemaakt.  Al de openingen waren gestopt: met ijzeren bedden, koolbakken en al wat zwaar was, uit vrees dat er stukken van bommen zouden binnen geraken.  Als wij alzoo veertien dagen lang onder dit hevig bombardement verbleven hadden, was er op een Zondag morgend een weinig stilte in Yper, wij hoorden zeggen dat de duitschers hun kanon, waarmede zij zoo geweldig Yper beschoten, afgenomen waren.  Spoedig gingen wij naar de H. Mis van acht uren, daarna vergaarden wij een weinig onze kleederen, aten en vertrokken, wij waren met negen kinderen, twee Eerweerde Zusters, den bakker met zijn huisgezin en de twee dienstmeiden van den Eerweerden Heer Pastoor.  Het was in de maand October dat wij van Yper weggingen, al alle kanten zagen wij de huizen branden en reeds groote putten waren er in de straten.  Wij waren van gedacht naar Veurne te gaan, maar toen wij Elverdinghe naderden, kwamen de menschen zeggen dat niet meer mochten voort gaan, dat de soldaten ons in eene weide gingen steken en dat wij daar gingen moeten blijven tot dat het hun beliefde.  Wat nu gedaan!  Wij moesten nu nogmaals zoo ver wederkeeren en wij waren reeds afgemat van gaan.  Wij vroegen hoe ver het nog was van Poperinghe, het was nog drie quart zegden zij.  Maar dit scheen ons zoo ver.  Gelukkiglijk mochten wij nog een weinig op den wagen zitten van een boer die aldaar voorbij trok.  Wij waren zeer blijde, gij kunt denken, wij zaten daar met een twintigtal personen op die kar.  Eindelijk kwamen wij in Poperinghe aan.  Wij gingen daar in een huis bij een konijn verkooper en vroegen om een weinig te mogen rusten, want het was van rond negen uren dat wij op weg waren en wij hebben maar rond vier uren in Poperinghe aangekomen.  Die man waar wij waren zeide dat hij tevreden was van vier kinderen in zijn huis te houden.  De twee Zusters die met ons mede waren moesten dan op zoek gaan achter eene plaats voor de andere.  Ik mocht ook in dat huis blijven.  Des anderendaags kwamen de Eerweerde Zusters zeggen dat wij daar niet mochten blijven, dat wij moesten eene plaats gaan zoeken naar Proven.  Wij hadden juist een brood gekocht, wij namen het ook mede en onderweg sneden wij elk een stuk af en aten het smakelijk op, alhoewel het nog warm was.  Wij kwamen in Proven aan.  Wij gingen daar in een huis en vroegen om daar voor eenige dagen te mogen verblijven.  Die vrouw zeide, gij moet naar Poperinghe gaan.  Nogmaals gingen wij naar een ander huis en daar waren wij zeer wel gekomen.  Den derden dag dat wij daar waren kwam er een auto van ’t rood kruis voorbij de deur.  Eene van ons zeide, ik zal eens gaan zien wie dat er uit dien auto zal komen.  Maar ongelukkiglijk het was onze Eerweerde Overste die erg ziek was en nog eenige andere zusters die ook een weinig gekwetst waren.  Wij vernamen van hen dat het hospitaal bijna geheel ingestort was en dat er vijf personen onder de puinen gestorven waren.  Wij verbleven nu nog eenige dagen in dat huis.  Eene Zuster kwam zeggen dat wij met twee kinders moesten naar Poperinghe gaan.  Wij deden ons gereed en vertrokken.  Als wij in Poperinghe kwamen, gingen wij naar het klooster der Fransche Zusters van den H. Vincentius a Paulo, waar er reeds zeven onzer kinders waren.  De Eerweerde Overste zegde dat er geene plaats meer was voor ons.  Wij moesten nu nogmaals naar Proven.  Wij gingen naar het oud-mannenhuis en wij mochten daar blijven.  Er waren daar reeds dertig weezen ook gevlucht van Moorslede.  Wij hebben daar drie maanden geweest.  Wij sliepen daar op het strooi en wij kregen nog al dikwijls eten van de Fransche soldaten.  Die kinders moesten op eens naar Frankrijk vertrekken en wij mochten niet mede gaan.  Eene onzer Eerweerde Zusters moest weer achter ons komen.  Wij gingen wederom in Poperinghe naar hetzelfde huis waar wij den eersten dag gevlucht waren.  Wij mochten daar blijven en wij waren daar zeer goed, wij hebben daar ook eene maand of vier verbleven.  Vandaar moesten wij nogmaals vertrekken.  Wij bleven in Poperinghe en gingen naar St Michielsgeticht.  Wij waren daar ook zeer wel.  Op eens kwamen de Engelschen zien naar de groote slaapzalen der kinders.  Zij hadden geerne van dit klooster eene ambulantie gemaakt.  Zij zeiden aan de Eerweerde Overste dat zij zich moesten bereidden om naar Frankrijk te vertrekken, dat zij het klooster noodig hadden voor hunne gekwetsten.  Onze Eerweerde Zusters hadden dit vernomen en kwamen zeggen dat wij ons ook moesten gereed maken en zij zeiden ons dat wij rond den noen moesten gereed staan bij het kasteel dat zij ons aanwezen.  Nog eenige kinders kwamen van Yper, zoodanig dat wij met een-en-twintig kinders gereed stonden om naar Frankrijk gevoerd te zijn.  Nu ben ik hier in Wisques en ‘k ben hier zeer goed, maar ik weet nog van mijne familie niet.  Zij zijn allen onder het wreede juk der duitschers.  Of ik een onkel of iemand ander van de familie in den oorlog heb, weet ik niet.  Nu, het is met ongeduld dat ik den schoonen dag der vrede afwacht, om dan, als mijne familie nog leeft, wederom met hen vereenigd te zijn in ons dierbaar Vaderland.

Laura Bovyn

Noot van Delaere:
Stempel orphelinat

Waren bij de Fransche Zusters van H. Vincentius Boeschepestraat
Alleman
Michiel
Van eeckhoutte Irma
Van Loosvelt Irma
Poot (soeurs) eenigen tijd bij de zusters en bij hunne moeder en bij Messiaen
Bovyn en Van Eeckhoutte Julia (??? Agnes) bij Messiaen

Noot: zie dagboek p. 8-9-10
Aankomst 21 wezen op 19 april 1915

+

Lotgevallen sedert den oorlog

Wij leefden gelukkig in ons huis tot Staden met moeder en met 3 zusters, maar vader die soldaat was lag te Antwerpen in het hospitaal.
Zonder denken dat het gevaar al ’t onzent ging komen, deden wij gerust ons werk voort, maar op een avond in october 1914 vielen er zoo vele bommen dat wij verplicht waren te vertrekken; wij vertrokken met onze gebuur, zonder iets mede te nemen.  Wij gingen door de bosschen naar Brielen.  Als wij daar een dag waren, de menschen zeiden dat wij mochten wederkeeren, dat de oorlog gedaan was en wij keerden weder.  Maar ’t was nog geen avond en wij mochten wederom vertrekken.  Mijne twee zusters gingen voren met hunne meter tot Poelcapelle. ’S Avonds gingen mijne moeder met mijn klein zustertje en ik en nog eenige andere gebuurs achter maar als wij daar kwamen was er niemand meer te zien.  Als het helledonker was, zaten wij midden een bosch.  En wij wisten niet noch waar uit, noch waar in. En wij zetten ons allen dicht bij elkander onder een boom.  ’s Morgens vroeg, gingen wij langs moeilijke wegen, die dikke vol stond met soldaten eenige uren verder tot wij eindelijk heel vermoeid ons onder een boom nederzetten.  Als wij een weinig gerust hadden vertrokken wij.  Als ’t wederom nacht was gingen wij in eene schuur slapen.  Wij wisten niet op welk dorp wij waren.  Maar omtrent middernacht kwamen de fransche soldaten met hunne peerden in de schuur en wij moesten er uit.  En daar stonden wij wederom buiten.  Dan dwalen wij dag en nacht rond al ons eten bedelen en al ronddawelende hebben wij onze geburen verloren tusschen al het volk.  Als wij te Elverdinghe kwamen zagen wij onze tante met hare kinderen in eene schuur.  Wij vroegen om bij haar te mogen blijven zij zegde van ja, maar des ’s nachts waren wij weggejaad van de fransche peerdemannen en wij stonden wederom buiten.  Dan gingen wij langs moeilijke wegen naar yperen, wederom al ons eten bedelen wij verbleven daar eenige dagen en dan vertrokken wij naar St Jean bij Yperen bij eenige leden onzer familie waar wij zeer mishandeld wierden en mochten gaan eten bij de soldaten.
Na veel zoeken vonden wij eindelijk een huisje waar wij niets hadden, noch tafel, noch stoel, noch eten noch drinken; juist een handvol stroo om er op te slapen.  Daar vernamen wij dat mijne twee zusters die wij reeds lang verloren hadden opweg waren om bij ons te komen.  Moeder zeide aan mij, wat zullen wij doen zonder eten of drinken.  Moeder zeide nog aan mij Madeleine, ga eens eten zoeken en ik ga aanstonds gaan zoeken; onderweg kwam ik een soldaat tegen die een brood in zijn handen had ik vroeg een stukje en ik kreeg eende dikke snee welke ik aanstonds naar mijne moeder droeg.  Als wij daar eenige dagen waren wierd moeder erg ziek en niemand was daar om haar en mijn klein zustertje te bezorgen.  Ik liep de eene straat op, de andere neer, achter een docktor en an lang loopen vond ik eindelijk een in eene herberg die aanstonds medekwam.  Als hij nu mijne moeder onderzocht had, zegde hij dat moeder erg ziek was en dat hij mijne moeder ging trachten in een hospitaal te doen.  Eenige dagen nadien kwamen twee Engelschen met een auto achter mijne moeder.  Als moeder weg was stond ik daar gansch alleen met mijn drie kleine zustertjes.  Er kwam een jonge dochter van onze familie die nog maar 18 jaar oud was om ons te helpen maar zij hielp ons niet veel; zij mishandelde ons, in plaats van ons te helpen.  Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat ging zij uit en wij stonden daar heele dagen alleen tusschen al die soldaten bijna altijd zonder eten en zonder vuur wij hebben daar alzoo nog viertien dagen gebleven.  Toen was er op eens een priester van Yper achter ons kwam en zegde dat wij mochten met hem mede gaan naar eene school bij vele kinders;  gij kunt denken hoe blijde wij waren.  Als wij gereed waren vertrokken wij naar Yperen in een klooster waar er nog vele kinders waren die medekwamen naar Wisques.  Wij zijn hier met 21 toegekomen En zijn hier zeer wel.  De leden mijner familie zijn al rond de een bij de Duitschers de andere in Amerika en de andere in Frankrijk en nog andere in Zwitserland en wij hier tot dat den oorlog gedaan is.

Madeleine Brachez

 

Aanvulling door Delaere:

C’est le 12 Avril 1915 que les gendarmes firent transporter la mère; celle ci passa deux jours à l’hôpital de S. Coeur à Ypres et fut conduite ensuite à Malassise.  Elle ignorait le sort de ses enfants et s’en informait en vain.  Bien des fois elle avait passer dans la salle une fillette ressemblant etonnement à sa petite Maria mais habillée avec le meilleur soin.  C’est par le docteur Dewulf, médecin traitant les orphelinats qu’elle parvint à savoir que c’était son enfant et que les autres filles étaient à Wisques; après deux mois environ.  C’est à Sylvie Bostyn mère des enfants Knockaert, alitié ???  ensuite à côté d’elle que plus d’une fois elle avait communiqué ses impressions et c’est par elle qu’il fut reprimander de son grand cha??? Que ??? fit verser bien des larmes.  Elle put un jour accompagner le docteur à Wisques et voir les enfants.  Le 2 Juillet, elle fut transportée, avec sa petite Maria, à l’hôpital de Montreuil d’où elle est revenue à la crèche de Wisques le 21 Février 1916.

 

Machinevertaling:

Op 12 april 1915 lieten de gendarmes de moeder vervoeren; ze bracht twee dagen door in het S. Coeur-ziekenhuis in Ieper en werd vervolgens naar Malassise gebracht.  Ze was zich niet bewust van het lot van haar kinderen en informeerde er tevergeefs naar.  Vaak liep er een klein meisje door de kamer, dat verrassend veel op haar kleine Maria leek, maar met de beste zorg gekleed was.  Via dokter Dewulf, een arts die de weeshuizen behandelt, kwam ze erachter dat het haar kind was en dat de andere meisjes in Wisques waren; na ongeveer twee maanden.  Het is Sylvie Bostyn, moeder van de Knockaert-kinderen, bedlegerig???  en vervolgens naast haar dat ze meer dan eens haar indrukken had gecommuniceerd en dat hij via haar een berisping kreeg vanwege zijn grote cha??? Dat ??? zorgde ervoor dat er veel tranen vloeiden.  Op een dag kon ze de dokter vergezellen naar Wisques en de kinderen bezoeken.  Op 2 juli werd ze met haar kleine Maria naar het ziekenhuis van Montreuil vervoerd, vanwaar ze op 21 februari 1916 terugkeerde naar de crèche in Wisques.

 

Opmerking: zie o.a. dagboek 22 april 1915 p. 13
Le 22 Avril: visite du général Slogett, chef du sanitaire de l’amrée Anglaise.  Il emmène la petite fille Marie Brachez à la Malassise, où elle est operée.  Le général est si aimable de faire s’assurer la visite médicale de l’orphelinat; le 23 Avril ordre est donnée par le Colonel de la Malassise au medecin Belge, le docteur Dewulf, attaché à l’hôpital de la Malassise, de visiter trois fois par semaine l’orphelinat Belge à Wisques.  Gracieusement une automobile est mise à sa disposition pour ces visites.

26 feb 16 p. 57
Entrées: Emilie Mandeville, épouse Brachez, arriva le 21 Février comme cuisinière à la crèche avec sa fille Carette Maria

Zie namenlijst database:

A la prise d’Anvers, le père soldat Belge était alité à l’hôpital; il est resté aux mains de l’ennemi.  A l’approche des Allemands, la mère avec ses 4 fillettes dut tout abandonner et prendre la fuite.  Elles passèrent la première nuit dans un bois, dormirent, ensuite dans des granges, mendiant leur pain; trouvèrent enfin une pauvre masure sans lit, ni table, ni chaise, ni aucun meuble, à St Jean lez Ypres.  La mère y tomba malade et fut transportée à l’hôpital du Sacré Coeur le 12.4.1915 et après deux jours à celui de Malasisse.

Les pauvres enfants étaient seules, manquant de soins, souffrant de la faim et du froid.  Le Curé de St Pierre les réceuillit.  La mère ignorait le sort de ses enfants et réciproquement.  Elle avait vu passer bien des fois dans la salle où elle était alitée un bébé ressemblant étonnament à sa petite Maria.  Elle ne pouvait la regarder sans pleurer, après 1/2 mois elle apprit que le bébé était son enfant, arrivée à l’hôpital pour y être soignée d’une infirmité et y subis une opération et que ses autres enfants étaient à Wisques.

Irma Cattrysse

Nous vivions tous très heureux dans la maison paternelle à Ostende: père, mère et huit enfants.  Tout à coup nous apprenions qu’une guerre était déclarée, mais nous pensions cela ne se ferait dans notre chère Belgique, hélas cela arsivait cependant et les Allemands étaient bientôt disperses dans les Flandres.  Deux de mes plus grands frères devaient quitter la maison par crainte qu’ils auraient dû server dans l’armée Allemande.  Je suis accompagnée pensant que mes parents, frère et soeurs allaient nous suivre le lendemain, si le danger était plus grand.
Nous n’avions apporté que pue de choses parce que père et mère allaient apporter les restes, j’avais alors Presque treize ans.  Nous quittions la maison le 14 Octobre 1914, vers 4 heures de l’après-midi et partions pour Lombartzeyde où nous passions la nuit chez des connaissances.  Le lendemain matintrès tôt de bonne heure mon frère se trouvait déjà à la gare pour voir si nos parents n’arrivaient pas, mais hélas, personne à voir et malheureusement nous devait assure n’était que trop vrai c’étais le drenier tram qui arrivait d’Ostende.

 

Nog te vervolledigen, is een kladversie met veel verbeteringen

Voorvallen sedert den oorlog

J.M.J.

Zonder kommernis leefden wij zeer gelukkig bij de Eerweerde zusters Paulinnen tot St Juliaan.  Wij waren omtrent met 40 kinderen, toe al met eens dien wreeden oorlog uitbrak, wij zeiden dat zal toch nooit alhier zijn. 
Op eenen avond zagen wij van alle kanten vluchtelingen komen er stond een wagen stil vóór het klooster, het waren vluchtelingen die vroegen om te mogen vernachten.  Aanstond bereidden de zusters en eenige kinders de zaal waar zij verblijven zouden en hun het avondmaal toedienden.  ’s Nuchtens dachten wij op geen vluchten, toen al met eens een van de zusters kwam zeggen, dat wij ons moesten gereed maken.  Gij kunt zeker raden hoe het hier al ging.  Elk schartelde achter eene brok om het in de kelder te verbergen.
Wij moeste vertrekken, de Eerweerde Overste en 3 Zusters bleven in ’t huis.  Het was den 20sten October rond 12 uren verlieten wij het klooster.  Wij hadden maar eenige kleinigheden mede genomen.  Wij vluchten naar Poperinghe daar gekomen zeinden gingen wij naar het huis van Eerweerde Overste wij wierden zeer wel ontvangen en hebben daar smakelijk geëten. 
Na het ontbijt moeste wij wederom vertrekken naar St Jan-ter-Biezen maar het was reeds donker als wij een eindje gegaan hadden de kleinen waren zoo lastig de eene kreesch alhier de andere kreesch aldaar wel, wel dat was iets. 
Wij waren eindelijk aan St Jan [-ter-Biezen] toegekomen, zeg dat wij afgemat waren, en zoo nat want ’t regende dat het kletste.  Wij gingen naar het klooster, wij waren daar welgekomen, wij aten en wierden dan in verscheidene huizen verdeeld, want in het klooster hadden geen plaats en geen beddens genoeg voor al de kinders. 
Wij hebben daar juist vijf maanden en vijf dagen geweest.  Wij dan vertrokken met de Eerweerde Overste de zusters naar Wisques, waar wij nu nog zijt.  Onze familie is nog altijd achter den duisch.

Rachel Christiaens

 

Rachel (° 22/9/1899) verbleef voor de oorlog samen met haar zusjes Clotilde en Maria in het weeshuis te Sint-Juliaan en was daar één van de oudste meisjes.
Op 20 oktober 1914 moesten alle St.-Jeliensnaars door het oorlogsgevaar het dorp verlaten. Rachel vluchtte uit het weeshuis, samen met de 19 andere resterende weesmeisjes en enkele zusters, naar St.-Jan-ter-Biezen (Watou) waar ze bijna een half jaar zouden blijven.
Op 26 maart 1915 behoorde zij samen met haar zus Clotilde tot de voorhoede van de vier oudste meisjes en enkele zusters die in het ‘Grand Château’ van Wisques bij St.-Omer de komst van de andere weesmeisjes uit Sint-Juliaan moesten voorbereiden.
Eens de groep in Wisques ‘gesetteld’ was, moesten de meisjes die reeds konden schrijven een opstel schrijven met als onderwerp ‘Mijne lotgevallen sedert den oorlog’.
Je kunt Rachels opstel hieronder nalezen.  De spelling is zoals in haar handschrift, de opdeling in alinea’s is er niet in het origineel maar is hier voor een betere leesbaarheid toegevoegd.

Avant la guerre nous étions si heureuses où nous étions. Nous habitions, ma soeur et moi, avec notre Oncle et notre Tante qui sont à Menin et qui nous on attire commes ses enfants adoptives, à cause de la mort de nos parents.  Papa est mort le 19 Juin 1909 et Maman le 12 Septembre 1909.  Papa était un négociant.
Mon Oncle et ma Tante nous ont mis en Pension à Dixmude un an avant la guerre où nous étions très bien chez les soeurs de Saint Nicolas Maison Mère à Courtrai.  Un soir un soldat Belge venait dire que l’on devait se sauver, nous sommes parties les dernières de la ville.  Nous voyame l’église en feu et tout le monde pleurait en la quittant.  Nous étions déjà dans la cave depuis cinq jours sans sortir.  Nous sommes sortie le soir du 23 Octobre 1914 avec quelques personnes de Malines à cause du bombardement; nous avons marché toute la nuit et nous sommes arrvivées à Furnes à 2 heures du màtin et nous sommes allées dormir à l’hôpital.
Vers 9 heures nous avons été à la Messe et la journée s’est passée dans la tristesse, personne n’était resté en arrière; heureusement car les Allemands étaient rentré à Dixmude le lendemain de notre depart.  Le vendredi matin nous sommes parties de Furnes pour nous render à Dunkerque et nous y sommes arrive à midi, en route un auto belge a emmené les soeurs les plus agées.  Brigitte et moi et les 2 servantes du Doyen sont venues à pied avec nous.  Nous étions bien fatigues d’avoir fait un si long voyage.
Le Samedi les soeurs nous ont mises en pension à l’oeuvre des Mariniers; nous sommes là depuis trois ans, nous avons été deux ans en classe; ensuite moi j’ai été nommée comme aide-cuisinière.  Brigitte a souvant été malade, et maintenant elle a attrapé quelques glandes.  Nous sommes parties de Dunkerque à cause de l’évacuation qu’il y a eu.  Nous avons pleuré de devoir quitter cette bonne maison, car nous étions là très bien.
Les soeurs sont à Calais.  Elles sont dans une Ambulance le 7 Novembre.  Nous sommes arrives à Wisques où nous sommes encore.  Maintenant nous avons déja écris plusieurs fois à Menin pour avoir des Nouvelles et nous n’avons encore rien reçu.  Nous ne savons pas où ils sont ou bien s’ils sont morts.  Espérons que ce sera le dernier Hiver que nous passons et que le printemps nous reserve la Victoire et la paix.

Isabelle Cokele

Emma Declercq

Mijne lotgevallen binst den oorlog

Vóór den oorlog woonde ik te Dickebusch en wij waren werkmenschen en wij leefden bij vader en moeder, wij zijn zeven kinderen als den oorlog begon was ik 10 jaar oud en Maria 8 jaar en Godelieve was 2 ½ jaar.  Wij zijn moeten vluchten naar Stavele omdat de duitschers nader kwamen, maar hadden ook nog eenige keeren mede, en wij kwamen daar als het reeds laat in den avond was, wij waren wel ontvangen bij familie.  Vader was nog t’huis, en wij hebben hem nooit meer gezien hij was ziek en konde naar ons niet komen de Engelsche hebben hem naar het hospitaal gedaan en hij is daar gestorven.  Een dag of drie later gingen wij naar ons huis gaan kijken en het hadden reeds bommen er op gevallen.  Wij zijn dan naar Vlamertinghe gegaan gegaan ook bij familien en wij moesten daar werken dan van Vlamertinghe zijn wij naar Reinegelst gegaan bij kennissen omdat wij konden wederkeeren naar Dickebusch, en wonden daar bij Moeder, Peter en Meter tot dat wij naar hier gekomen zijn dank aan de voorspraak van den Heer weerden onderpaster.  Wij zijn daar niet gebleven omdat wij zelf gingen moeten vluchten voor de bommen.  De leden der familie zijn tot Dickebusch, Poperinghe, en er zijn er ook eenigte bij den duitsch.  Vader en moeder zijn gestorven binst den oorlog van de ziekte, vader is gestorven in ’t hospitaal te Montruil den 8°den Augustus 1915. En Moeder te Dickebusch den 14den Februari 1916.  Nu zijn wij weeskinderen maar hoe gevoelig ook het verlies van vader en moeder ontbreekt ons docht niets, dank aan de goede zorgen van de zusters en van den Heer Bestuurder.

Marie-Louise Dedier

Mijne lotgevallen binst den oorlog

Vóór den oorlog, wij woonden te West-Roosebeke.  Wij hielden winkel, herberg en bakkerij.  Ik woonde daar met mijne ouders, met Martin en André en Godelievetje.  Dan was ik bijna acht jaren oud.  Martin was dan 6 jaren, André 2 jaren en Godelievetje was slechts één jaar.  Wij zijn gevlucht omdat de Duitschers nader en nader kwamen.  Zij schoten geweldig en wij waren toch zoo benauwd.  Vader is achtergebleven, om nog wat koopwaren te verkoopen aan de Engelschen, maar, reeds s avonds, is hij bij ons gekomen, te Vlamertinghe.  Wij hebben bijna alles moeten achterlaten.  Wij hadden maa eenige kleederen, en wat eten mede voor langs den weg.

Wij verbleven dan te Vlamertinghe, op eene hofstede, bij familie, bijna een jaar.  Daar konden wij naar school niet gaan, want de scholen waren reeds gesloten, omdat er zoo veel bommen vielen.  Wij gingen dan naar Hazebrouck.  De soldaten voerden de vluchtelingen weg.  Als wij daar kwamen, wij wisten niet waar naartoe gaan en mijn broertje André en Goedlievetje konden niet achter.  Daar kwam eene dame voorbij, en vader vroeg haar of zij den weg niet kende, alwaar wij moesten gaan.  Zij toonde ons den weg.  Wij gingen dan naar het vluchtelingshuis.  Daar sliepen wij in eene plaats, waar er gekwetsten lagen.  Wij mochten gaan eten naar een klooster der liefdezusters.  Wij zijn daar maar een dag en half gebleven.  Dan zijn er Engelschen ons komen halen om naar hier te brengen.

Vader is nu, in het hospitaal, te Montreuil, in Frankrijk.  Mijne broertjes zijn te Wizernes.  Godelieve is hier bij mij, te Wisques.  Wij zijn hier zeer goed en hebben niets te kort, dank aan de zorg van den Eerweerden pastoor van Sint-Pieters, van Yper, en van onze oversten.

Maria Degrijse

Mijne lotgevallen binst den oorlog

Vóór den oorlog woonde wij te Roeselaere met vader en moeder en zes kinderen.  Wij breiden kousen met de machine.  Wij zijn gevlucht omdat de Duitschers daar waren en dat ze begonnen de stad beschieten.  Vader is achtergebleven bij een Madam die benauwd had van de Duitschers die in haar huis waren en een uur vóór dat wij vluchten hebben wij ons vader vóór de laatste maal wij wisten niet meer waar hij was wij hebben goed nieuws ontvangen dat ons vader nog in Roeselare is.  Wij lieten alles achter.  Wij namen alleenlijk eenige kleederen en 3 broodjes mee.  Eer wij hier toekwamen hebben wij in vele plaatsen gevlucht eerst naar Passchendale wij gingen naar daar omdat het reeds avond was wij mochten in een huis gaan en ’s anderendaags de menschen van Passchendale moesten ook reeds vluchten.  Wij gingen dan naar Vormezele wij mochten daar in een kasteel verblijven.  Wij moesten ook vluchten omdat de Duitschers daar waren en dat zij schoten, dan wij gingen naar St.-Jan bij Yper en wij hebben daar omtrent vier maanden geweest wij woonden daar bij een boer en wij moesten naar Yperen gaan achter eten wij gingen naar de school niet wij moesten dan voortgaan van de Franschen omdat hun peerden ziek kwamen van buiten te staan, wij gingen dan naar Yperen. Wij vluchten dan naar de herberg de Kalfaert omdat de Duitschers daar bommen smeeten, wij gingen van daar naar onze tante die ook in Yperen woonde wij moesten dan vertrekken van daar van de gandarmes en wij zijn dan naar hier gekomen.  Mijn broeder is nu in Montreuil en mijn ander broeder is in Wizernes.  Moeder is gestorven in Yperen van te verschieten van eene bom zij is gestorven in ’t jaar 1915 den 8sten Januari.  Mijn zuster is gestorven in Montrueil van den typhus.  Nu ben ik hier met mijne zuster Madeleine mijn broeder Joseph is in Wizernes.  Wij zijn naar hier gekomen dan aan den Eerweerde Heer Pastoor van St-Pieters onzen bestuurder.  Wij leven hier gelukkig en hebben niets te kort maar vurig verlangen wij naar den vrede.

Octavie Demeulenaere

Mijne lotgevallen binst den oorlog

                Vóor den oorlog was ik te Dickebusch kom wonen bij mijne grootvader en mijn grootmoeder op eene hofstede.  Op zekere dag in de maand October 1914 ik weet niet juist wanneer was ik naar school gegaan, om negen uren kwam Mijnheer de Pastoor ons zeggen, dat wij moesten naar huis gaan omdat de Duitschers naar Dickebusch kwamen, al de kinderen liepen naar huis, wij waren toch zoo benauwd ons herte klopte van schrik.  Om twaalf uren hoorden wij wagens op de groote route, de Duitschers waren daar reeds, de menschen deden deuren en buitenvensters toe, zij dachten dat de Duitschers dan niet zou binnengaan.  ’s Anderdaags om tien uren zeiden de Duitschers dat zij moesten twintig duizend brooden, acht duizend koligrammen haver en vier duizen franken hebben tegen twaalf uren of wel als zij het niet hadden, dat zij Dickebusch zouden om ver schieten; de boeren liepen met hunnen wagen met haver, de bakkers leverden hun gebakken brooden en de Burgemeester gaf het geld.

De vrijdag de duitschers eischten onze hofstede wij moesten vluchten, wij waren met acht personen, wij gingen eerst naar Vlamertinghe wij vroegen aan een boer als wij daar mochten vernachten, hij zei, gij moest maar in uwe gebleven hebben, gaat nu waar ge wilt en ik heb geen plaats voor u.  Wij gingen dan voort naar Briellen, het was reeds duister en niet nog zou verre gaan, het was reeds tien uren als wij daar kwamen op hofstede wij waren daar beter gekomen dan op de eerste plaats, toch moesten wij in de schuur slapen op strooi doch ’t was beter dan buiten dan buiten wij krijgen goed eten en drinken maar wij moesten geheel den dag op het land werken.  Een week daarna kwamen Engelsche naar Dickebusch en de Duitschers hebben dan gevlucht dan keerden wij weder naar Dickebusch en daar vonden wij gewoone leven weder.
Ik kon naar school niet gaan omdat de Duitschers reeds een bomme geslepen aan op het schoolgebouw.  Een maand of twee weeral begonnen de Duitschers met meer geweld Dickebusch te beschieten, nogmaals moesten wij op den vlucht, wij gingen naar Vlamertinghe bij een boer die wij wel kenden, waar mijne Tante meid was, daar waren wij wel gekomen, wij kregen daar eten en drinken en goede slaping wij hebben dan weder naar huis gegaan.  Korten tijd nadien is mijn grootvader gestorven van de typhus, Tante Germaine heeft uitgebloed, onkel is gevangen in Duitsland.  Tante Emma en Tante Flavie zijn gestorven van de typhus.  Nichte Julia, onkel Bruno en onkel Louis zijn ook gestorven maar ik weet niet van wat.  Vier maanden na de dood van grootvader ben ik naar weezenhuis van Wisques gekomen door de tusschenkomst van Eerweerd onderpastoor van Dickebusch
Nu blijft grootmoeder nog over met een Tante
Zij wonen op de hofstede te Dickebusch

Maria Devos

Mijne lotgevallen sedert den oorlog

In den tijd van vrede waren wij zeer gelukkig te huis, wij waren daar met moeder en vijf kinderen, vader was sedert twee jaren dood.  Wij woonden te Poperinghe in de Yperstraat.  Den 24sten April begonnen de Duitsche de stad te bombardeeren maar wij vluchtten nog niet.  Den 26sten April begonnen de Duitschers marmiten te zenden op Poperinghe.  Moeder met mijne zuster en mijn broeder vluchtten  naar Reninghelst.  Ik was met mijne tanten, wij vluchtten ook naar Jules Lacante langs de Reninghelstsche kalsijde.  Lucie Dewulf die gevlucht was met moeder, kwma daar binnen ze vroeg of ik er was, ze zegden van ja.  Ik ging mede.  Na eene halve uur gegaan te hebben waren wij er maar wij waren daar niet goed ontvangen, wij waren bijna buiten gesmeten, nochtans met schoon te spreken mochten wij toch binnen blijven en op een stoel slapen.
Het was in de herberg de hemelstraat.  Den ganschen nacht waren wij ongerust.  Den 27sten April gingen wij naar den Abeele.  Wij staken een handje toe aan het huiswerk.

Na 9 weken daar verbleven te hebben keerden wij terug naar Poperinghe.  Wij waren zeer verheugd te mogen wederkeeren naar onze geliefde stad.  Het was reeds 3 weken dat de Duitschers geen bommen meer gezonden hadden en wij dachten dat zij zoover niet meer konnen bombardeeren.  Als wij drie dagen ‘t huis waren begonnen de Duitsche weder te bombardeeren.  Wij gingen slapen naar Tante Marie op de Peerdemarkt maar als wij er eenige weken geslapen hadden vielen al de obussen langs daar en wij gingen in de Noordstraat in het huis van Flora Baert om te slapen.  Als wij daar 3 nachten geslapen hadden begonnen de Duitsche te bombardeeren langs daar.  Na 14 dagen te huis geweest te zijn begonnen de Duitsche zoo straf te bombardeeren dat al de menschen wegliepen en wij vluchten ook.  Wij waren zeer droevig weer te moeten vluchten.  Wij gingen bij Tante Madeleine in de Keete bij het Zweerd en wij waren daar nog al goed.  Ik en mijne 2 zusters, hebben 2 maanden daar gebleven.  Den 30 Oogst twee Engelschen kwamen ons halen en wij zijn vertrokken naar Wisques bij de Zusters Paulinen van Kortrijk, wij zijn daar zeer goed toegekomen.
Moeder, mijne twee broeders, Tante Marie, Tante

Onvolledig?  Volgende bladzijde ontbreekt?

+

Martha Dillies

Avant la guerre je demeurais avec mes tantes à Gheluwe, j’étais là très bien.  Mes parents habitaient une ferme à Zarren  Quand la guerre éclatait, j’allais avec mes tantes à Zarren auprès de mes parents.  Les français qui occuparent le village disaient que nous devions partir le lendemain.  Mon père restait à la maison, ma mère nous accompagnai.  Nous n’apportions pas grand chose car ce n’était que pour quelques jours.  Nous ne savions où nous render et vers le soir nous arrivions à Clercken.  Nous entrions dans une aubergeoù nous demandions logement pour la nuit.  Nous y étions bien recus.
Je pouvais coucher dans un lit et mes frères dormaient à terre sur un matelas ou sur des chaises.  Ma mère veillait toute la nuit auprès de mon petit frère.  Vers 5 ½ heures nous partions à Reninghe auprès de notre famille.  Nous y étions très bien venus.  Mes plus grand frères couchaient dans le foin parce qu’on n’avait pas assez de lits.  Quand nous demeurions là depuis deux mois, les obus y tomberent en grand nombre.  Nous partions pour Stavele chez la famille de mon oncle, et de ma tante, Il y avait la beoucoup de refugiés, tous les hommes dormaient à terre sur des paillasses.  Nous y sommes restés à peu pres trois semaines, ensuite nous retournions à Reninghe, car nous pensions que les allemands ne bombardaient plus le village, malheureusement il n’y avait pas la moindre amelioration.  Nous revenions donc à Stavele pour deux semaines et ensuite de retour à Reninghe mais après un mois la cannonade devint tres violente, les obus tombaient à peu de distance de la grange.  Il y avait tout près de la maison de mon oncle, une ferme que les allemands bombardaient fortement, elle était toute en feu et en flammes.  Le fermier fut blessé au bras.  Le bêtail de cette ferme se refugeait dans les étables de celle de mon oncle et nous craignions que la notre brûlerait également et nous allions demeurer quelques maisons plus loin.  Mais ces personnes ne pouvaient nous donner du logement, il fallait donc en chercher ailleurs.  Nous couchions là sur la paille.  Le matin, mes frères qui étaient restés auprès de mon oncle nous apportaient à manger.  Une semaine plus tard nous retournions chez mon oncle mais vers le soir un obus tombait devant la porte.  Ma mère s’effraya si fort qu’elle fut atteindre d’une attaque, elle mourut une semaine de distance.  Nous étions maintenant tout seuls, des orphelins, oh! Combine nous avons verse de larmes!  Les allemands s’approchaient de plus en plus et nous fuyons toujours plus loin auprès de personnes de connaissance.  Je portais mon petit frère agé d’un an à peine, sur le bras, un obus tombait le long de la route et j’en recus un éclat dans la jambe.  Ces personnes soignaient quelque peu la blessure, et le même jour je venais à Wisques, met frères ainées à Wizernes.  Mon petit frère est mort ici à la crèche.

+

Jeanne Doolaeghe

Avant la guerre j’habitais Ypres, avec mon père et ma mère, trois frères et trois soeurs.  Mon père était employé aù tram et ma mère couturière.  Les Anglais nous faissait quitter la ville par prudence.  Arrivés à Brielen chez mon oncle, forgeron, nous y restâmes six mois, nous y étions de la famille.  Après quelques semaines, mon père devait reprendre son travail, de son chef, et c’est à son post que mon père fut blessé aux deux jambes, par des éclats d’obus.  Le medecin qui soignait mon père le fut partir pour l’hopital une auto anglaise le transporta à la Malassise lez St Omer.  Que de larmes furent versées au depart de notre père, malheureusement ce n’étaient pas les dernières.  Quelques semaines après, Brielen, à son tour, fut vivement bombardée, une bombe tomba tout près de la maison de mon oncle, ma mère s’en est tellement effrayée qu’elle tomba malade et ne vécut plus que deux semaines!  Le bombardement d’ypres ayant cessé quelque temps nous retournâmes à Ypres, mais helas, sans père ni mère.  Après un moi la vie n’y était plus soutenable à cause des bombardements soutenus.  Nous partîmes pour Vlamertinghe, là on nous y fit payer cinq francs pour une tartine et une tasse de café, nous allâmes quelques maisons plus loin on nous servit du logement et de la nourriture à Meilleur compte.  Après quinze jours les gendarmes sommèrent tous les refugiés à quitter Vlamertinghe.  Nous errâmes à l’aventure, ne sachant de quel coté nous diriger, à Poperinghe des gens inconnus pour nous, nous laissirent dormir dans une étable sur la paille, nous n’y avions à manger que deux fois par jour, et pas encore à satiété, car ces gens eux-mêmes étaient pauvres et n’avaient pas de superflu.  Presque toutes nos journées s’y passaient en pleurant, groupés dans un coin de l’étable.
Un officier Anglais en logement pas loin de nous, nous prit en ptitié et vint nous presenter d’aller à l’orphelinat Belge à Wisques, ce que fut accepté avec reconnaissance pour ma soeur Bertha et moi.  Peu de temps après, nous pûmes aller visiter notre père toujours à l’hôpital de Malassise, mais nous ne doutâmes pas que c’était pour la dernière fois, quelques temps après notre père fut transporté à l’hôpital de Montreuil, où il est mort peu de temps après son arrvivé.
Nous sommes maintenant orphelines de père et de mère, victims de la guerre; seules, loin de la famille cependant contentes et heureuses dans notre sort, grace aux soins constants de notre Révérend Mr Le Curé et des bonnes soeurs.

  • Bedenking: dit opstel is wellicht niet handgeschreven door Jeanne.
    Vergelijk ook het handschrift met het vorige opstel van Martha Dillies.
    Ik ben vrijwel zeker dat beide handschriften door dezelfde persoon werden neergeschreven.
    Ook de layout komt volledig overeen: een kruisje in het midden bovenaan, daaronder de naam aan de rechterkant, daaronder de tekst.
    Het gaat hier wellicht om vertalingen naar het Frans door iemand anders.

 

Maria Hardy

Mijne lotgevallen binst den oorlog.

                Voor den oorlog woonde ik met mijne moeder en mijne twee broeders te Zuidschote en wij waren werkmenschen.  Sedert twee jaar was vader gestorven, bij het los breken van den oorlog was ik 11 jaar oud en was de oudste.  Wij moesten vluchten opdat de duitsche niet ver meer waren en wij waren zeer droevig.  Wij vluchten naar Woesten en wij waren daar wel ontvangen, maar wij moesten op den zolder slapen op strooi, als wij daar eenige dagen daar waren, moesten wij wat verder gaan omdat het getal vluchteling te groot was op een andere hoafstede van Woesten waren wij daar ook wel ontvangen en moesten in eene schuur slapen op strooi wij hadden goed eten en drinken, als wij daar een maand of twee waren vroeg de boering of wij zouden willen elders gaan een plaats zoeken omdat zij te veel volte moesten herber wij gingen dan op eene derde plaats bij werkmenschen van Woesten, wij waren daar wel maar als wij daar eenige weeken waren joegen zijn ons buiten, nu wij weesten niet waar naar toe, wij mochten dan noch een dag blijven tot dat mijne Mama eene plaats zou gevonde hebben te Westvleter als Mama te Westvleter kwam val zij op Mijnheer Peisegaele en vroeg waar dat Tante was.  Hij zeide dat zij nog te Yperen was als zij dat hoorde kwam Mama aanstonds weder s’anderdaags maakten wij onze paken gereeds en vertrokken naar Yperen naar Tante als wij in de stad Yperen kwamen verkenden wij bijna de stad niet meer omdat zijn zoo verwoest was, als wij te Tantes kwamen verkende zij ons bijna niet meer omdat wij alle zoo mager stonden aanstonds maakte Tante eten en als het eten gereed was begonnen wij samkkelijk te eten en waren allen zoo blijde dat wij bij malkanders waren.  Wij bleven ontrent daar een maand of vier in Yper maar het bombarderen was zoo hevig dat de boommen ontplopten bij het huis en de pannen valden af en wij moesten nogmaals vluchten, wij vluchten dan naar Dickebusch naar de brouwerij waar wij ook wel waren.  Ik weet niet waar dat mijne familie is ik weet maar van mijne Meter Ochil en Tante.  Wij waren daar te Dickebusch bij Mijnheer Peisegaele maar als wij daar een maand of twee waren begonden zijn ook Dickebusch te bombarderen.  Op eenen Zondag riep Mijnheer de Kaplom dat al de meisjes van zes tot zestien jaar oud mochten gaan naar Wisques naar het klooster, eenige dagen daarna kwamen de Engelsche om ons te halen en zoo zij wij nu in Wisques.  Ik kwam hier wel toe en ben hier nog altijd en ben hier goed en heb goed eten en drinken en ik heb niets te kort en ben hier geerne.

J.M.J.                    Mijne lotgevallen binst den oorlog

                               Voor den oorlog leefden wij bij vader en Moeder op een hofstede, te Gheluvelt.  Wij waren vijf kinderen 2 knechtjes en 3 meisjes ik ben de oudste en bij het ontstaan van den oorlog had ik elf jaren.  De menschen waren bijna al vertrokken uit vrees van de Duitschers omdat zij hooren zeggen dat de vijand de menschen zoo mishandelden wij waren van de laatste de vijand naderde ras wij moesten dus ook vluchten.  Wij lieten onze hofstede met al ons goed achter.  Wij namen de kar en den os en eenige kleederen mede en vertrokken alzoo naar Zillebeke niet weten waar na toe wij zijn in een hofstede binnen gegaan wij waren daar wel ontvangen.  Des anderen daags reeds moesten wij vertrekken omdat de Duitschers naderden.  Wij gingen dan naar Zonnebeke op een hofstede wij moesten daar in het hooi slapen in de schuur: wij waren daar twee dagen, de duitschers naderden altijd voort de menschen moesten daar ook vertrekken.  Wij vertrokken dan naar Vlamertinghe ook op een hofstede als wij daar toe kwamen waren wij wel ontvangen maar als wij daar een maand waren hadden zij ons durven buiten zetten.  Zij gingen het doen wij hebben daar zes maanden geweest wij sliepen daar in de schuur en nader and in een stal.  Vader werkte daar op die hofstede en wij liepen op straat.  Daar is mijne lieve Moeder ziek geworden!  Vader stortte toch zulke biter tranen en wij weenden met hem.  Wij zijn daar niet gebleven omdat mijne lieve Moeder in het hospitaal was, wij zijn dan bij onze familie gegaan naar Eecke.  Mijne lieve Moeder is overleden te St-Omer Malaseize in Juni 1915.  Ik en mijn twee jongste zusters zijn in Wisques mijn twee broeders zijn in Wizernes.  Wij leven hier gelukkig dan aan Mijnheer Pastoor en de goede zorgen van de Eerweerde Zusters.  Vader is nu werkman geworden te Eecke om een weinig geld te winnen voor ons na den oorlog.

Maria Knockaert

Rachel Penet

Mijne lotgevallen binst den oorlog.

Vóór den oorlog woonde ik te West-Roosebeke bij moeder en mijne zuster Marcella.  Ik was negen jaar oud, en Marcella twee jaar jonger.  Vader ging altijd naar Frankrijk gaan werken.  Wij hebben moeten vluchten, in October 1914, opdat den Duitsch naderde en dat wij in gevaar waren van dood geschoten te worden.  Wij hebben bijna alles achtergelaten; eenige kleedingstukken en wat voedsel alleen hebben wij medegenomen; maar toen wij een weinig verder gegaan waren moesten wij de zak met kleederen in eene herberg laten opdat moeder ze niet meer kon dragen de noodigste kleederen droegen wij mede.  Wij hebben gevlucht van West-Roosebeke naar Langemarck met een klein getal andere menschen; daar verbleven wij eenige dagen in eene herberg en sliepen op stoelen.  Van daar gingen we naar Poelcapelle, om terug te keeren naar huis, maar wij waren tegen gehouden door de Engelschen, daar bleven wij dan in een huis bij vreemde menschen die ons veel goed deden wij sliepen daar op strooi omdat er geene plaats genoeg was.  Dan gingen wij weder naar Langemarck omdat wij niet voort konden gaan; wij verbleven daar nog eenige dagen.  Van Langemarck gingen wij naar het Wieltje nog nader kwam.  Daar mochten wij in een huis gaan bij werkmenschen waar wij verbleven.  Moeder werkte daar van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat.  Als wij daar omtrent een maand of twee waren wierd moeder onpasselijk; zij is gestorven van den tijphus en de colorine op een Zaterdag.  Wij waren zeer droevig en weenden bittere tranen bij dat groot verlies en omdat wij nu alleen stonden zonder te weten waar vader was.  Zij is dan n eene schoone verniste kist gelegd geweest met een schoon kruisje er op en dan naar het kerkhof gevoerd geweest, van St Jan, op een wagentje.  Wij mochten niet mede gaan omdat het te koud was.  Na de dood van moeder verergerde onze toestand.  Wij hadden nu bijna niets meer, eenige kleederen en weinig voedsel, wij hadden veel te lijden van honger en dorst en weenden somtijds bitterlijk, een weinig later wierden wij dan buiten gezet.  Wij gingen dan naar St Jan bij de burgmeester, waar er ook vele andere vluchtelingen waren.  Als wij naar daar gingen, moestn wij ons onderweg op den grond neersmijten, om niet gekwetst of doodgeschoten te worden van de bommen die over ons hoofd, al op het land vielen.  Wij verbleven daar eenige dagen en hadden goed eten, wij sliepen op strooi op de zolder.  Wij gingen dan naar Yper, omdat er daar zooveel bommen vielen te St Jan, wij traden daar in eene herberg waar wij een weinig rusten, en dan verder gingen, wij kwamen daar twee oude blinde menschen tegen, die met ons mede gingen, alzoo doolden wij in de straten van Yper.  Daar kregen wij eten van de Engelschen, wij vernachten ook in eene schuur op strooi, binst den dag gingen wij ons eten bedelen.
Des anderendaags gingen wij langs de straten en zagen een kasteel staan waar er twee Zusters voor de deur stonden, wij trokken daar voorbij en eene der twee Zusters riep ons binnen.  Die twee arme menschen wierden verder gedaan en wij hebben ze nooit meer gezien.  Dat kasteel was het hospitaal Elisabeth, en die goede Zusters waren Zusters van Yper.  Daar hadden wij goed eten en een nacht bed om er in te slapen.  Wij hebben daar eenige dagen gebleven en zijn dan naar hier gebracht geweest door de Engelschen die nu onze grootste weldoeners zijn.  ’t Was den 5den Mei 1915, dat wij hier toegekomen zijn.

Onze lange kruisweg die reeds duurde van October 1914 is ten einde.  Nu zijn wij hier zeer goed en wel bezorgd, dat alles is te danken aan de giften van de Eerweerde Heer bestuurder en de goede Zusters.

Marguerite Roelens.

Jezus Maria Jozof.
Mijne lotgevallen binst den oorlog.

Voor den oorlog woonde ik te Komen-ten-Brielen, met vader moeder negen broeders en vier zusters   Vader was een jager, en moeder deed het huiswerk.  Wij moesten vluchten van de Engelschen omdat de Duitschen af kwamen, mijne zuster Héléna die 21 jaar oud was is achter gebleven: zij was in eene hofstede aan t werk, en zij wist niet dat wij moesten vluchten.  Wij hebben alles achter gelaten, en wij hadden maar mede hetgene wij aan hadden.  Wij hebben eerst naar Yper geweest naar eene herberge en wij mochten daar slapen in een oude schuur op strooi, omdat er te veel vluchteligen waren, dan moesten wij weggaan, en wij zijn dan weder naar een hofstede geweest ook op Yper, daar waren wij zeer goed, wij waren daar sedert eene week, en op zekeren nacht waren er Engelschen in de er brande eene kaars en de kaars vloog om en het strooi die in schuur lag begonde te branden, en het is alzoo dat de hofstede op, met al de koeien, paarden, en zwijnen, alles is op gebrand en wij moesten dan eene andere schuilplaats gaan zoeken.  Wij zijn dan naar Dickebusch gegaan het was ook naar eene hofstede, daar mochten wij slapen in een koeistal, daar waren er veel Engelschen en er vielden veel bommen; wij waren daar met twee huisgezinnen dan is er er een huisgezin weg gegaan, wij waren daan daar alleen.  Nu zijn ze te Reninghelst, zij zijn van Dickebusch weg gegaan omdat er te veel bommen vielden, en ook omdat er eene op het huis gevallen heeft en mijne broeder Léon gekwetst was.  De leden onzer familie zijn nu te Reninghelst.  Mijne vader en twee broeders zijn gestorven.  Mijne vader is in ’t hospital te Poperinghe, en mijne broeder die in den oorlog is, is gesneuveld aan den Yzer van een schrapenil, en mijn klein broerken is te Dickebusch overleden.  Mijne vader en een klein broerken zijn gestorven van de oorlogziekte.  Dank aan de voorspraak van den Eerweerden Onder Paster van Dickebusch, mochten wij naar hier komen, wij zijn hier goed en gelukkig.

Palmyre Sarrazin

Mijne lotgevallen binst den oorlog.

Voor den oorlog woonde i te Komen met Onkel en Tante.  Onkel werkte bij de boeren en Tante deed het huiswerk.  Wij alle drie hebben gevlucht omdat de duitschers nader kwamen en Komen beschoten, wij lieten ons huis achter, onze meubels, onze twee geiten, onze hennen en konijnen.  Wij namen enkel eenige kleederen mede.  Als wij vluchten van ons huis hebben wij naar Marie Loontjens geweest te kapelle-ten-Brielen daar hebben wij eenige weken verbleven totdat de duitschers kwamen, dan hebben wij gevlucht naar Iper naar Charels Vlooiens wij waren bijna versteven van de koude als het nacht was sliepen wij in de schuur op stroo, dan heeft het huis afgebrand en wij hebben nog verder geweest in Yper bij nog andere menschen daar sliepen wij op een handsvol kaf en zakken, de duitschers hebben dan Yper beschoten en wij hebben dan gaan vernachten te Dickebusch in de school als het voormiddag rond acht uren was kwamen wij toe te Poperinghe, daar hebben wij bij brave menschen geweest en gevraagd of wij daar mochten verblijven wij waren daar zeer goed ontvangen, wij hadden een zacht bed om er in te slapen en goed eten en daar hebben wij een maand of tien verbleven ik ging naar de school en Tante en Onkel werkten.  Wij hebben dan naar Westouter geweest bij twee brave menschen daar waren wij zeer goed ontvangen.  Nu is onkel en tante nog te Westouter in eene tente en Eloi hun zoon is in den oorlog.  Moeder is gestorven te Kapelle ten-Brielen in het jaar 1914 van den kanker zij heeft hem vijf jaar lang gehad.  Dank aan de zorg van Mijnheer Mordey die mij hier gebracht heeft, hier ben ik gelukkig en goed.  Ik verlang tegen dat den oorlog gedaan is.

Mijne lotgevallen sedert den oorlog

Vóór den oorlog woonde ik te St Juliaan in het weezenhuis de Zusters Paulinen van Kortrijk.  Wij waren met vijf en veertig kinderen.  Als ik hoorde spreken van de Duitschers, ik was zeer bevrees.  Wij hadden altijd de gewoonte van ’s avonds een paternoster te lezen voor den heiligen Vincentius.  Wij waren in de school bezig met leezen, de menschen kwamen zeggen dat de Duitschers daar waren, dat was een gerucht, al de moeders kwamen toegeloopen achter hunne kinders.  Verscheidene dagen herbegon hetzelfde spel, wij leefden zoo ongerust.  De Zondag na de Hoogemis waren er zooveel Fransche soldaten aangekomen met hunne spaden en amers om tranchées te maken, zij stonden aan de poort van onze speelplaats en vroegen medaliën, paternosters, enz.  s’namiddags kwamen zij om schrijfpapier s’avonds om daar te slapen, zij brachten bundels strooi en sliepen in de klassen.  Wij hadden daar nog vier Belgen die in het klooster sliepen op een matrasse op den grond.  Er kwamen dan Engelsche toe wel bij millieoenen, wij deelden al de appels uit, en bijna geheel de parochie stond op de plaats met manden, appels, peren, koeke, menten, chocolade en van alle dingen.  Zekeren avond achter het lof stond geheel de plaats vol vluchtelingen.  Er kwamen er een geheelen hoop naar ons klooster om te vragen of zij daar mochten vernachten.  Wel! Wel! Dat was een getier en geschreeuw met al die kleine kinderen, die zij mee hadden.  Ze werden ingelaten en verbleven in onze speelzaal.  De zusters hadden den tijd niet om ons eten te bereiden.  Den volgenden dag moesten wij vluchten, en ik moest nog mijn hoed halen naar den zolder en de Duitschers schoten zoo vreed.  Gij kunt wel denken hoe benauwd ik was.  Als ik wederkwam ’t was dan nog dezen hoed niet, dien ik noodig had ik moest nog eens wederkeeren.  Dan vertrokken wij rond tien uren en moesten te voet gaan naar St Jan ter Biezen, wij konden bijna niet weg, daar er zooveel soldaten en vluchtelingen op straat was.  Aan Yper gekomen kwam er een Engelschman naar, met een plaatje Engelsche koeken, wij stonden twee minuten stil, en Zuster Paula deelde chocolade om onzen honger te stillen.
Wij vertokken dan verder op.  Als wij nog twee uren gegaan hadden, waren wij zoo moe, wij konden haast niet meer gaan.  Aan Poperinghe gekomen gingen wij naar het ouderlijk huis onzer Eerweerde Overste, en aten daar een boterham uit de vuist.  Wat deed het ons deugd.  Wij trokken verder op naar St Jan ter Biezen.  Als wij tien minuten gegaan hadden, kwam mijn nicht achtergeloopen om mij te halen.  Ik mocht wederkeeren naar Poperinghe bij de familie onzer Eerweerde Moeder, de goede familie Baert.  Ik was daar zeer goed.  Ik ging boodschappen doen voor metje, stopte, breide, naaide, zorgde voor klein Jeanneken en speelde met twee andere kinders die daar gevlucht waren.  Na verscheidene maanden gingen zes Zusters naar Frankrijk om er een weezenhuis te beginnen.  De vier oudste weezen mochten meegaan om alles te helpen gereed maken.  Wij moesten nog veertien dagen wachten.  Ik moest dan ook naar St Jan ter Biezen gaan, wij sliepen op een maltras op den zolder, maar er waren daar vele muizen, de laatsten avond dat ik daar sliep, sprongen de muizen in mijn aangezicht en ik verschoot toch zoo zeer.  S’morgens  als wij van de H. Mis kwamen en als wij in de zaal bezig waren met de H. Mis te zingen kwam er een Zuster en vroeg of de kinders gereed waren om te vertrekken.  Wij moesten ons zoo rap gereed maken dat wij bijna geen adem meer en hadden.  Wij vertrokken, dat was zoo aardig op dien auto, ik had nog nooit op gee gezeten.  Aan Steenvoorde gekomen verdoolden wij bijna.  De Engelschen vroegen den weg en hij reed weder voort.  Den auto waar de kleine kinderen en Zuster Paula opzaten overreden onderweg een Engelsch peerd.
Aan Wisques gekomen verdoolden wij nog eens de chauffeur ging naar al de deuren gaan kloppen van het klein kasteeltje er was niemand die open deed
W

J.M.J.V.

Maria Stragier

Mijne lotgevallen binst den oorlog

Voor den oorlog woonden wij te Moorslede-Slyps, wij waren op eene hofstede bij Vader die ziek was, en Moeder, wij zijn met zeven kinderen en ik ben de oudste, ik was schaars 9 jaar oud als wij vluchten wij leefden in welstand.  Wij zijn gevlucht den 19den October in het jaar 1914, omdat de Duitschers zoo naar waren, en voor het geschot.  Wij zijn naar Lichtervelde gegaan in eene herberg om te vernachten, wij sliepen met vijf op eenen kafzak, Vader en Moeder op eenen stoel.  S’anderendaags vertrokken wij naar Zillebeke naar een klein hofstedeken familie van onzen werkman; wij verbleven daar drie dagen maar den vierden dag vertrokken wij omdat er weer groot gevaar van de bommen en omdat zij daar zoo geweldig schoten.  Wij gingen dan verder op, en kwamen tot Vlamertinghe als het avond was, en daar in eene hofstede hadden wij gevraagd om te vernachten, wij gingen daar, maar aan de deur komende konnen wij niet binnen, van het volk, allen vluchtelingen, zij waren met 74, maar wij sliepen daar toch, op stroo gedekt met zakken.  Als wij daar nu eenige weken waren, de gendarmen kwamen zeggen dat alle vluchtelingen moesten vertrekken en wij vertrokken als geëten hadden.  Maar de boer van die hofstede ging mede tot aan de naburige hofstede, waar mijne familie was, en hij zeide: Ik zal al de vluchtelingen wegzenden, en gij moogt wederkeeren, en in mijn huis blijven tot dat ik zelf moet vluchten, en wij keerden weder, maar als wij daar nu eenige weken waren de fransche soldaten kwamen, en wij moesten wederom vertrekken.  Wij zijn dan gegaan naar Yper en hebben een verlaten huis bewoond.  Het geschot bevreesde ons en wij zijn vertrokken naar Hondeghem in een huis dat Nonkel een dag of drie er voren gepacht had, wij gingen daar naar school, wij hebben daar ook drie maanden geweest.  Wij zijn dan gekomen naar Longuenesse.  Eene goede Mevrouw heeft gevraagd aan Eerweerde Pastoor van St Pieter om ons in zijne gestichten te aanveerden.  Wij zijn hier wel bezorgd en hebben niets te kort.  Ik heb drie broertjes te Wizernes, Remi, Gerard, Joseph, en nog een kleine, Atonius in de Crèche te Caêstre.
Dank aan de edelmoedige weldoeners.
Ik heb nog een klein broertje, Albert, die gestorven is aan zeven maanden oud, te Longuenesse in het jaar 1915.

J.M.J.V
Martha Timpermand

Mijne lotgevallen binst den oorlog.

Vóór den oorlog woonde ik te Dickebusch bij vader, en vader was een werkman.  Moeder was gestorven in Januari 1913.  Wij zijn met zes kinderen 2 knechtjes en 4 meisjes.
Mijn kleinste broerken was 1 jaar oud, de twee oudste waren een van 13 en de andere van 16 jaar oud ik was 11 jaar oud en mijn andere zuster was er 9 jaar oud en de tweede jongste was 6 jaar oud.  Als de duitschers naderden begonnen zij geweldig te schieten zij waren maar een uur meer van Dickebusch, wij zagen de oude menschen gezeten op een hondekarreken en de vrouwen met geheel hunne familieën met hunne kinderen al bevend van koude vele menschen waren reeds vóór ons vertrokken.  Dan moesten wij eindelijk ook vluchten omdat de duitschers al zoo dicht waren, wij zijn dan al te zamen geheel onze familie gegaan naar Boezingen, met nog veel andere die mee kwamen.  Eenig van degene die mee waren zijn van ons dan weggegaan en wij zijn gegaan naar ee landbouwer.  Den landbouwer waar wij gingen was van de familie van degene die mee waren, wij vroegen als mij mochten binnen gelaten worden het werd ons al ligt toegestaan dan avond als wij daar toekwamen sliepen wij op een weinig stroo in den vloer de andere avonds sliepen wij op den zolder op stroozakken.

Des anderendaags keerde vader weder naar huis om voor het huis te zorgen en voor de dieren.  Daar waren wij wel te Boezingen.  Tante en mijne oudste zuster werkten daar terwijl wij op de straat speelden.  De duitschers bleven drie dagen in Dickebusch, de duitschers gingen dan naar het klooster en vroegen aan de Eerweerde Overste waar dat de pastorie was, en omdat zij het niet wilde zeggen stelden zij het geweer op haar borst om te schieten, doch schoten zij niet daarna zeide zij het, zij gingen dan naar de Pastorij, gelukkiglijk was Mijnheer Pastoor reeds vertrokken.  Als wij daar nu een weinig te Boezing waren, begonnen zij daar ook te schieten.  Wij dachten dat het beter ging zijn van weder te keeren naar huis dan zijn wij naar huis wedergekeerd.  Eenige maanden waren wij in rusten dan begonnen zij geweldig bommen te smijten.  Wij moesten weerom vluchten: wij verlieten allen ons huis en zijn gegaan naar den ouderdom wij moetsten daar slapen op den zolder op stroo met mijne oude Meter.  Daar moetsten wij geen honger lijden want wij hadden nog wat eten meegebracht van ons huis daar zijn wij eenige dagen gebleven, dan zijn wij nogmaals naar huis wederkeerd als het geschot niet zoo hevig meer was.  Op zekeren avond Mijn Heer den Onderpastoor kwam om voor te stellen aan vader van ons naar het Wezenhuis te zenden omdat het te gevaarlijk was op Dickebusch.  Als wij te huis waren konden wij naar school niet meer gaan de Zusters waren al gevlucht.  En nu is er nog van mijne familie in België er is er nog in Frankrijk en ook bij den Duitsch.  Zoo zijn ik en mijne zuster naar hier gekomen.  Wij zijn hier wel niet te kort van eten en drinken dank aan de zorgen van de Eerweerde Heer Pastoor en van de goede Zusters.  Mijne broerken Arthur en mijn zustertje Marguerite zijn in de school colonie van Oulins bij tante nune, de twee oudste zijn bij vader gebleven om te helpen werken.

Emma Vanassche

Vertrek van Passchendaele

De eerste dagen van Augustus 19147 verklaarde Duitschland onrechtveerdig den oorlog tegen België.  Ik woonde tot Passchendaele, mijn vader was metser en wij hielden winkel, mijne moeder was sedert veertien dagen gestorven als de oorlog losbrak; wij bleven met vader en zes kinders.  Het jongste was zes maanden oud, een broerke vijf jaar oud en ik negen jaar en drie oudere.  Mijn oudste broeder was reeds statie bediende tot Passchendaele en zeventien jaar en half oud; hij kwam naar huis vader smeeken om te mogen naar het leger gaan als vrijwilliger, het was hem toegestaan en nu doet hij zijn werk voort als thelegraphist bij het leger.  Eenige dagen op het laatst van Augustus kwamen honderden menschen van den oostkant van België, vader en onze geburen haalden ze binnen met hunne kleine kinders, gaven hun eten, kleederen en nachtverblijf, zij waren zeer tevreden er over.  Den 19en October 1914 was het onzen toer van te vluchten, vader had zakken gevuld met nieuw goed uit den winkel; wij voerden alles met hond en kar tot Langemarck denkende daar vrij te zijn; doch de avond kwam en de duitschers kwamen ook, wij moesten weg, daar was er eene vrouw die hare twee kinders niet kon dragen, vader droeg ze zelf en zette ze dan op onze kar, wij droegen al onze kleederen in eene herberg met het gedacht ze ’s anderendaags morgens allen af te halen maar hij kon ze niet halen, de duitschers ware daar reeds aangekomen.  Wij gingen dan naar Boesinghe daar waren zij ook aan ’t vluchten, dan gingen wij naar Vlamertinghe, wij kregen daar tot verblijfplaats een varkensstal met wat strooi, wij verbleven daar zeven dagen,  Dan moesten wij weg van de fransche soldaten; seffens gedaan en vooruit met de hond en de kar, wij trokken dan door Poperinghe en als het avond was waren wij nog buiten, vader nam ons klein kind om den arm en ging eene hofstede binnen hij moest daar weg maar hij wilde niet, dan waren wij weder binnen gelaten in eene slechte schuur bijna zonder strooi en bijna geene verwarming; wij waren daar twaalf weken aan twee fr. Per week en alle morgen vijftig centiemen voor onze kan kafezap, wij moesten plaats maken voor de soldaten.  Den eerste Maart trokken wij op naar Wato St. Jans Cappelle wij woonden daar binnen en ’s avonds op den grond op een beetje strooi en dan was grootmoeder bij ons in den ouderdom van twee en tachentig jaar zij moest bij ons in het stroo slapen.  Wij verbleven er drie maanden.  Ik ging naar school ùet mijnen broeder René.  Grootmoeder is gestorven.  Ik ben in het weezenhuis van Wisques gekomen den 9en Juni 1915.  Mijne twee broertjes zijn in de weezenschool tot Wizernes.  Wij hebben niets te kort dank aan de giften van de Eerweerde Heer Pastoor en der Eerweerde Zusters.  Vader is nu metser tot Poperinghe, nu is gansch onze familie verspreid, veel bij den duitsch en ook veel in Frankrijk.

Voorvallen sedert den oorlog

Voor den oorlog waren wij zeer gelukkig met vader en moeder te Hooghlede.  Ziehier de omstandigheden in welke wij hebben moeten vluchten of ons vertrek; wij zijn vertrokken in de maand October op eenen Dinsdag namiddag uit vrees voor het geschut der Duitschers.  Onze gode moeder is achtergebleven en zie hier waarom, zij zegde altijd dat zij nooit ging vluchten en was niet bevreesd; om twee ure s’namiddags vertrokken wij naar Nieuwkerke bij onze familie daar meenden wij vrij te zijn maar het was juist het zelfde gelijk te onzent en rond vijf ure des avonds ging vader weder naar huis achter moeder maar hij kon niet meer want geheel ons hof was bezet door de canonks der Duitschers en vader kon dus bij moeder niet meer geraken en zoo komt het dat zij achtergebleven is  alle onze dieren, onze kleederen hebben wij achtergelaten en wij hebben niets mede genomen.  Wij hebben een dag en een nacht moeten rond dwalen om een huis te vinden en dan kwamen wij tot Boesinghe; daar bevonden wij ons op een hofstede waar meer dan 100 vluchtelingen waren, daar hebben wij maar twee dagen geweest omdat er gene plaats meer was.  Dan hebben wij een nacht tot Brielen geslapen en dan vertrokken wij naar Poperinghe; daar hebben wij een maand verbleven bij goede menschen waar wij zeer wel gekomen waren het was op eene hofstede daar mochten wij kousen breiên en ook zokken; dan zijn wij veertien dagen voor dat wij naar hier kwamen, naar Yper geweest naar een van onze kennissen daar hebben wij dan omtrent 13 dagen gebleven het was bij eene kleermaakster, daar hebben wij elk een nieuw kleed gehad en nog veel ander goed en dan mochten wij vertrekken naar Wisques.  Van de leden onzer familie weten wij nu niets.  Mijne meter is gestorven te Yper maar ik weet niet meer den hoeveelsten en weet ook niet waar van zij gestorven is maar zij heeft langen tijd ziek geweest en denk dat het daarvan is?

Madeleine Vandewaetere.

Marie-Jeanne Vereecke

Mijne lotgevallen sedert den oorlog

                Voor den oorlog woonde ik te Oostende met Papa en Mama wij waren met vier kinderen; twee knechtjes en twee meisjes wij stelden daar zoowel en hadden niets te kort.  Maar wij hoorden al met eens spreken van den oorlog en wij dachten dat wij ook gingen moeten vluchten.  Maar op een zekeren dag kwamen kwamen de duitsche peerdemannen aangeloopen.  Het Belgisch vaandel wapperde nog op den toren van de Kerk.  Zij wilden hem schieten en zij hadden al hunnen rivolver in hunne handen gereed, maar zij hebben niet geschoten en hebben alzoo aan het vaandel niet geraakt.  De duitsche soldaten kwamen binnen in ons huis en zij liepen overal rond ik was toch zoo benauwd.  Zij smeten alles overhende en zij begonnen hunne geweer te kuischen.  Een geweer ging af noch een beetje was ik dood.  Als de duitschers nu voorbij waren wij vluchtten weg en waren nog maar in Petit Paris ons huis was bijna plat van de bommen.  Als wij nu langs den weg waren zagen wij de andere vluchtelingen met karretjes wegvluchten met wat vrouwtjes maar als wij afgemat waren van gaan zagen wij daar eene bierkaar en vroegen of Mama een weinig mochten erop zitten en zij mochtte maar als zij nu een weinig uitgerust was moesten wij vijftien frank betalen.  Ik heb naar Vlamertinghe gegaan met Papa bij mijn Peter en Tante.  Ik moest daar een weinig helpen en ik was daar zeer gaarne.  Ik was nog maar eenige maanden daar begonnen zij al te schieten ik was in mijn bed en ik had toch zoo verschooten ik liep naar beneden ik ging naar den kelder op mijne bloote voeten en in mijn slaapkleed en liep tegen de deur en bokte mijn hoofd tegen de deur.  De duitsche schooten alle dagen op Vlamertinghe ik heb nog lang in den kelder op den grond geslapen binst dat zij een weinig stilstonden vertrokken wij aanstonds naar St Jan ter Biezen bij Onkel en Tante ik heb daar moeten werken op het land en verwasschen en naar school gaan.  Binst den tijd dat ik daar was heeft mijne Mama gestorven van den Tijphus en van verdriet zij heeft moeten gaan haar het hospital te Hazebrouck.  Mijnheer den Directeur heeft mij komen halen en ik heb moeten op een auto zitten voor naar Wisques te gaan langs den weg het wiel brak.  Binst den tijd dat ik hier was heeft Papa overeen geweest van den tram en een einde mede geslepen geweest.  Ik stel het hier nog wel in Wisques.