In het vorig babbeltje ‘Mijne lotgevallen sedert den oorlog’ vertelde één van de meisjes dat vóór de oorlog in het weeshuis van Sint-Juliaan verbleef over de drommen vluchtelingen uit de dorpen tussen Sint-Juliaan en Roeselaere die op ‘Schuwe maandag’ (19 oktober 1914) in ons dorp toekwamen of er door trokken, op de vlucht voor de Duitse troepen.
Bij die vluchtelingen die door Sint-Juliaan passeerden, waren ook Madeleine (11 jaar), Marguerite (8 jaar), Mirca (5 jaar) en Maria (22 maanden) en hun mama Emilie. Hun papa lag als Belgische soldaat gewond of ziek in een oorlogshospitaal in Antwerpen.
Een tante verlaat Staden in de namiddag met de twee middelste meisjes. Tegen de avond volgen mama Emilie met Madeleine en klein Mariaatje. Plaats van afspraak is Poelkapelle, maar daar zijn de tante met Marguerite en Mirca niet te vinden. In tijden zoals nu met gsm, whatsapp, email, … is het moeilijk om ons voor te stellen wat je moet doen in zo’n situatie als er iemand niet op de afgesproken plaats is. Het enige communicatiemiddel in die tijd was per postbrief of per telegram, maar dan moet je natuurlijk wel over een adres beschikken (en het thuisadres lag ‘achter den duitsch’)…
Na heel wat omzwervingen en zoeken naar overnachtingsplaatsen, bedelend bij de soldaten om wat voedsel, verjaagd uit schuren door ‘Fransche peerdemannen’, belanden Emilie en haar oudste en jongste dochtertje in St Jean bij Yperen.
Madeleine:
“Na veel zoeken vonden wij eindelijk een huisje waar wij niets hadden, noch tafel, noch stoel, noch eten noch drinken; juist een handvol stroo om er op te slapen. Daar vernamen wij dat mijne twee zusters die wij reeds lang verloren hadden op weg waren om bij ons te komen.
Moeder zeide aan mij, wat zullen wij doen zonder eten of drinken. Moeder zeide nog aan mij Madeleine, ga eens eten zoeken en ik ga aanstonds gaan zoeken; onderweg kwam ik een soldaat tegen die een brood in zijn handen had ik vroeg een stukje en ik kreeg eene dikke snee welke ik aanstonds naar mijne moeder droeg.
Als wij daar eenige dagen waren wierd moeder erg ziek en niemand was daar om haar en mijn klein zustertje te bezorgen. Ik liep de eene straat op, de andere neer, achter een docktor en na lang loopen vond ik eindelijk een in eene herberg die aanstonds medekwam. Als hij nu mijne moeder onderzocht had, zegde hij dat moeder erg ziek was en dat hij mijne moeder ging trachten in een hospitaal te doen.
Eenige dagen nadien kwamen twee Engelschen met een auto achter mijne moeder. Als moeder weg was stond ik daar gansch alleen met mijn drie kleine zustertjes.”
Mama Emilie werd naar het Sacré Coeur-ziekenhuis (het noodhospitaal in de gebouwen van het H. Hartinstituut langs de weg van Ieper naar Vlamertinge) vervoerd en na twee dagen naar dat van Malasisse (bij St. Omer, Fr.).
Emilie is zwaar ziek, zij heeft geen flauw idee waar haar kinderen zijn en ook de kinderen weten enkel dat hun mama ‘weg’ is.
In het ziekenhuis wordt Emilie plots ‘hysterisch’: zij roept en schreit dat zij haar klein Mariaatje heeft zien passeren door de gang naast de zaal waar ze met heel wat andere zieken verzorgd worden.
De volgende dagen herhaalt dat tafereel zich nog enkele keren. De artsen gebruikten die term toen nog niet, maar zullen in hun ziekenhuisregisters wel iets geschreven hebben als ‘PTSS’ (Posttraumatische-stressstoornis).
Na twee weken achterhaalt Dr. Dewulf, een van de Vlaamse artsen die in Malassise werkt, eindelijk hoe de vork in de steel zit…
Madeleine:
“Wij stonden daar heele dagen alleen tusschen al die soldaten bijna altijd zonder eten en zonder vuur wij hebben daar alzoo nog viertien dagen gebleven.
Toen was er op eens een priester van Yper achter ons kwam en zegde dat wij mochten met hem mede gaan naar eene school bij vele kinders; gij kunt denken hoe blijde wij waren. Als wij gereed waren vertrokken wij naar Yperen in een klooster waar er nog vele kinders waren die medekwamen naar Wisques. Wij zijn hier met 21 toegekomen En zijn hier zeer wel.”
Achiel Declercq:
“22 april 1915: bezoek van generaal Slogett, hoofd van de gezondheidszorg van het Engelse leger. Hij neemt het kleine meisje Maria mee naar Malassise, waar ze wordt geopereerd. De generaal is zo vriendelijk om zorg te dragen voor de medische keuring van het weeshuis; Op 23 april gaf de kolonel van Malassise opdracht aan de Belgische arts, dokter Dewulf, verbonden aan het ziekenhuis van Malassise, om drie keer per week het Belgische weeshuis in Wisques te bezoeken. Voor deze bezoeken wordt een auto ter beschikking gesteld.”
Twéé weken nadat mama Emilie voor het eerst riep dat ze haar klein Mariaatje had zien passeren in de gang, maar dat ze andere kleren aan had, stelt men vast dat het hier niet om PTSS gaat, maar dat Mariaatje vanuit het weeshuis van Wisques, op 22 april 1915 naar Malassise was overgebracht voor een operatie (louter toevallig, maar op dezelfde dag dat in Langemark, voor het eerst in de geschiedenis, chemische oorlogsvoering wordt gebruikt).
Hoe zou Emilie zich gevoeld hebben toen men haar eindelijk geloofde dat het écht haar klein Mariaatje was dat ze in de gang zag passeren en men haar vertelde dat haar andere drie dochtertjes slechts enkele kilometers verder veilig in Wisques zaten…?
Later kon ze dokter Dewulf vergezellen naar Wisques en haar drie andere kinderen bezoeken. Op 2 juli 1915 werd ze met haar kleine Maria naar het ziekenhuis van Montreuil vervoerd voor een verdere behandeling.
Na haar genezing noteert Camille Delaere:
“26 februari 1916 Entrées: Emilie [xxx] arriveerde op 21 februari als kokkin in de crèche met haar dochter Maria”.
Emilie kan aan het werk in de onmiddellijke nabijheid van haar vier meisjes.